Hoofdstuk XI. De ‘primitieve’ mensch - en Adam.
IS in den zonde-loozen Adam reeds heel het samenstel van begrippen, die samen den naieven mensch plegen te vormen, eigenlijk afwezig, en is de ‘eenvoudigheid’ van Adam, reeds in zijn zuiveren staat, allerminst in tegenstelling met reflexie, opzettelijke houding, dan heeft enkel reeds het bestaan van dezen zondeloozen Adam ons veel te zeggen.
Wij hoorden één en andermaal spreken over den ‘primitieven mensch’. Die heette het ideaal, waarnaar wij hadden terug te keeren.
Maar wat doen wij, zoolang wij pretendeeren, belijdende christenen te zijn, wat doen wij met het opgedirkte fantoom van den primitieven mensch (opgedirkt met schaap-achtige emblemen, om zijn wolvennatuur en ruwheid te verbergen)? Wat doen wij ermee, als we den bijbel gelooven? Is soms de kloof tusschen evolutie eenerzijds en schepping met revelatie anderzijds, overbrugd? De eerste mensch was goed, en profeet, priester en koning. En de ‘primitieve’ mensch, die na hem komt, die is eigenlijk een wassen beeld in het panopticum, waar de evolutieleer haar discipelen instrueert.
Daarom moeten wij hem niet. De primitieve mensch, zooals hij doorgaans geteekend wordt, dat is de mensch zoo vèr mogelijk achteruit gedrongen in de ruimte (hij zit onder de ‘vergelegenen aan de zee’), alsmede zoo vèr mogelijk achteruit gezet in den tijd (vóór-jaartallige mensch). Wie hem aanprijzen wil als voorbeeld der naieve gaafheid, die moet het eerste hoofdstuk van Paulus' brief aan de Romeinen maar voorbijgaan, en de zendingscollecte maar láten voorbijgaan. Wij zeggen er niet meer van, dan dit eene, dat de bijbel den primitieven mensch uit het onderhavige debat uitlicht; want wàt er nog van hem te zeggen is, dat is hoogstens: in hem is de afval, de vloek. Corruptio optimi pessima, dat geldt van den natuurmensch even stellig als van den cultuurmensch.