Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
Hoofdstuk X. De bijbel over het ‘argument’ van den ‘boom der kennis’.ZOO is in de hoofdstukken VII-IX, naar wij hopen, gebleken, dat de roep van den niet-naieven mensch om den wèl-naieven mensch, wel opkomt uit de machteloosheid van het van God vervreemde leven, doch vreemd blijft aan het verlangen tot positieve herschepping naar het beeld Gods. Omdat nu evenwel voor ons alleen dit laatste verlangen als gezond gelden, in ons leven, en onze begeerten in bepaalde richting sturen mag, daarom zullen wij ons geheel los moeten maken van den tijd, dien we beleven, om ook in dit vraagstuk aan de Schrift te vragen, wat zij ons in dezen te zeggen heeft. Zij alleen. Niet de filosofie, niet de zielkunde, niet de aesthetiek, niet de cultuurfilosofie. Alleen de Schrift. Hier komen we dus tot de derde vraag, die in hoofdstuk II gesteld werd. We willen dan ook nu daar iets over zeggen. Iets. Want aan een volledig overzicht, of aan een min of meer systematische rangschikking der gegevens, kan ik hier niet denken.
* * *
Nu zal ik, om te beginnen, wel zonder tegenspraak mogen beweren, dat we met de reeds ter sprake gebrachte herinnering van Peter Wust e.a. aan den ‘boom der kennis’ geen stap vorderen in het onderzoek, dat ons hier bezighoudt. Het klinkt wel aardig: te zeggen, dat de mensch zich van het ware leven heeft verwijderd, toen hij greep naar den boom der kennis, en dat dus daarin de hoogmoed der zelfbewuste, reflecteerende, eigen ‘natuur’lijkheid prijsgevende en prostitueerende menschenziel zich heeft afgekeerd | |
[pagina 132]
| |
van ‘het groote geschenk’ van haar eigen naiviteit. Dit alles zègt ons echter niets. Want, in de eerste plaats, een ‘boom der kennis’ kennen wij niet; er is sprake van den boom der kennis des goeds en des kwaads; en dat is al dadelijk heel wat meer begrensd. ‘De’ reflexie wordt niet veroordeeld, als God den ‘kennis-boom’ aan Adam ontzegt; want dat heeft God niet gedaan. Men moet het paradijsverhaal niet verhaspelen, noch de eerste wetten der logica overtreden om zijn filosofisch spel een bijbelsch motief te kunnen geven. Het paradijsverhaal omtrent den verboden boom beweegt zich niet tusschen de polen van naiviteit of reflexie, leven of kennen, doch eenig en alleen tusschen die van goed en kwaad, van gerechtigheid en ongerechtigheid, van onderwerping of eigenwilligheid, van vrijheid in gebondenheid of bandeloosheid, kortom van gehóórzaamheid en òngehoorzaamheid. En tusschen die twee wordt de keus òpgelegd. Bovendien is ‘kennis’ in het taaleigen van het paradijsbericht heel iets anders dan ons westersch ‘intellectueel bezig zijn’, er is een begrip van ‘ervaring’ in het hebreeuwsche woord ‘kennen’. Wil men iets beginnen met de herinnering aan den paradijsboom der ‘kennis des goeds en des kwaads’, welnu, dan keeren we de zaak precies andersom, en concludeeren juist in tegenovergestelde richting, dan Peter Wust en zeer velen anderen doen. Zij mogen al zeggen: dat de ‘kennis’-boom zoo streng verboden wordt, omdat de naieve paradijsmensch vreemd moest blijven áán en beveiligd moest worden tégen het groote ‘ongeluk’ der reflecteerende en berekenende activiteit en zelfbepaling, - wij, die den bijbel anders lezen, hooren hem juist het tegendeel verkondigen. God dwingt den mensch tot de ‘reflexie’. Want God wil een ‘bloote’ bestaanswijze wel hebben van de schepselen van lager orde, dieren, planten, enz. maar Hij eischt van den mensch heel andere dingen. Die mensch is beeld Gods. God nu is Persoonlijk. Persoon is ook de mensch, gelijk de engel. Dat zegt al veel: verstand, zoo sterk mogelijk gespannen, en wil, zoo actief mogelijk zijn eigen grenspalen zettende, en die twee te zaam verbonden in elke handeling en beweging der gehoorzaamheid, behooren tot den mensch, zal hij, als persoon, beelddrager Gods zijn. | |
[pagina 133]
| |
God is voorts de kenner van zichzelf; de Vader, bestaande uit zichzelf, stort zich uit in den Logos, het Woord, en kent daarin zich, en de Geest gaat uit van Vader en Zoon, en vereenigt alzoo Gods ongedeelde hart van eeuwigheid tot eeuwigheid; Hij ‘vereenigt Gods hart tot de vreeze van Gods Naam’, en doet dat in volmaakte kennis en liefde; kennis Gods en wil Gods worden beide allerzuiverst in en door Hem zelven opgewekt, en het lust deze liefde altijd. Zal nu de mensch Gods beeld zijn, dan moet die mensch ook kennen, zichzelf ook zal hij moeten kènnen. Die kennis is niet een bloote ‘ervaring’ van zichzelf en geen verwonderde ontdekking, of bevinding, dat hij er is, en dat er een wereld buiten hem is; neen, die kennis is profetisch, en ze is bewust, en ze moet allen dag te meer bewust worden, en reflexief, en discursief, zal de mensch bekwaam zijn tot de gehoorzaamheid, die in de schaduw van den boom der kennis des goeds en des kwaads beproefd zal hebben te blijken. God is zelf zijn eigen diepten zich volkomen bewust; Hij kènt zich en zijn diepten. Niettemin - en hier dringt de Schrift weer dieper op de zaak in - niettemin ‘onderzoekt’ de Geest de diepten Gods; Hij ontleedt alle Gods thema's in hun deelen, en verbindt ook wederom alle deelen tot het thema; en houdt daarvan niet op. Van zùlk een God nu is de mensch het beeld. Wie bij de gedachte dááraan den paradijs-mensch enkel en alleen geteekend vinden kan in een haar simpele naaktheid onbevangen voor God en wereld blootgevend ziel-tje - het verkleinwoord is hier op zijn plaats - die heeft van het ‘beeld Gods’ zich niet veel voor oogen gehouden. Dit wat den mensch betreft, reeds in zijn eerste zijn: beeld Gods, afgedacht nog van eenige wet van groei, van eenige mogelijkheid van ‘ja’- of ‘neen’-zeggen tot God. En nu de groeiende paradijsmensch. Hij was goed, gaaf, maar moest nog wassen, een volkomen man Gods worden. Groeien moet hij. Hoe brengt God hem tot den wasdom? Hoe dwingt, leidt, volbrengt God het pro-ces der rijpwording van zijn paradijskind? Door hem o.m. te nopen tot de reflexie, de over-weging, de bewuste doel-stelling. Hij moet ‘berekenend’ worden.Ga naar voetnoot1) Daarom krijgt de mensch een proefgebod; wordt de verboden boom opgesierd boven | |
[pagina 134]
| |
de andere, valt hij in het oog, en wordt antithetisch onder Adams gezichtshoek gezet: hier een boom des lévens, en daar komt zùlk een resultaat van; en ginds een boom der kennis van goed en kwaad, en dáár komt een heel ànder resultaat van. Zelfs moet de paradijsmensch bewust rekenen met factoren, waarvan hij alleen den naam, doch niet de werkelijkheid, weet; dingen, machten, uit een hem volmaakt onbekende wereld; ‘den dood sterven’; of ook: ‘kwaad’, als tegenstelling van goed. Zeg nu maar eens, dat God daar de Hovenier is van naieve zielen. Het lijkt er niet naar. Laat ons goed begrijpen, dat de constructies van den idealen naieven mensch, hoezeer ook bewonderd door den hedendaagschen ‘lieven’ christen (den ‘algemeenen’ natuurlijk) toch eigenlijk appelleeren tegen den bijbelschen paradijsmensch, dien God niettemin gemaakt heeft... Ze verlagen hem, mèt zijn entourage, tot een vaag, niet nader te ontleden product eener oudtestamentische, oostersche voorstellingswijze, die door het ‘naieve realisme’ heet ingegeven te zijn. Zoo misbruiken zij den klankGa naar voetnoot1) van de ‘naiviteit’, om zelf met eigen reflexie den bijbel te lezen, en met den paradijsmensch, die trouwens van een andere wereld was, geen moeite meer te hebben. Maar het paradijsverhaal is niet naief geschreven, en zijn mensch, de eerste Adam is ver van ‘de naiviteit’. |
|