Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
Hoofdstuk IX. Wetenschappelijke onzekerheid in de stichtelijke redenen over den naieven mensch.HIER staat dan ook onze tijd tegenover zichzelf verdeeld. Hij kan van de klare begrippen, van den reflexieven arbeid, van de zelf-analyse niet afkomen, en wil het toch zoo graag. Daarom is de vlucht-in-de-naiviteit hem ook weer een welkome gelegenheid tot afleiding van zijn haat tegen het klare begrip, en tegen de bewuste nastreving van een doel met door gezaghebbende normen aangewezen middelen. De tegenstrijdigheden verwarren hem dan ook. Want de leer is met de theorie niet klaar, maar het leven haast zich toch naar een toepassing. Er zijn er, wier leven niet klopt met de leer; er zijn er meer, wier leven niet klopt met hun ‘leer-loosheid’. En zóó staat het in het algemeen in dit geding. Om iets te noemen: boven kwam even de naam van Henri Bergson ter sprake. Van zijn wijsgeerig stelsel valt hier alleen dit te zeggen, dat hij een der velen is, die het intellektualisme trachten afbreuk te doen. De hersenen van den mensch dienen volgens hem niet, om allerlei intellectueele voorstellingen vast te houden. Omgekeerd: ons dieperliggend gevoelsleven en de motorische krachten van ons bestaan bedienen zich ervan om zich te doen gelden. Meer dan het intellect doet bij hem de intuïtie. Het accent wordt van het verstand naar het gevoel, van de voorstellingen naar de intuïtie verlegd. Nu kan men dit zien gebeuren: eenerzijds, dat een pleitbezorger van de psycho-analytische school van Freud zich bij Bergson aansluit,Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 126]
| |
anderzijds, dat hetzelfde gebeurt door iemand, die het met Freud volstrekt oneens is.Ga naar voetnoot1) Wat Freud betreft, en zijn school, over hem is reeds veel geschreven. Hij wordt straks ook nog in dit boek ter sprake gebracht. Bekend is, dat hij in het leven van den mensch, in het onderbewustzijn van de ziel, allerlei duistere driften vindt, sexueele instincten, driften, beelden, die met geweld ‘weggedrongen’ zijn, en straks toch hun recht nemen zullen met geweld. De mensch, óók zooals hij in zijn naieven, kinderlijken staat leeft, is voor Freuds besef volstrekt geen ‘natuurlijke eenheid’ meer; hij is éven samengesteld als een ‘mozaiek-werk’, om nog eens op dat beeld terug te komen, alleen maar: er is daarbij geen sprake van door het bewustzijn te kennen of van door den bewusten wil te scheppen orde, of regelmaat, of systeem. De ‘naieve’ mensch is dus wel zeer te beklagen. Slechts de verstandelijke, nuchtere, zonder eenige terughoudendheid hem opgedrongen kennis van zijn eigen zielediepten, en alleen de met groote nuchterheid ondernomen poging, om wat in zijn ziel onbewust ‘verdrongen’ werd en daardoor onder den drempel van zijn bewuste leven wegraakte, weer op te halen en onder de oogen te zien, - slechts zùlk een opzettelijke, analytische, reflecteerende, bestudeerde verwerping van de naiviteit en aanvaarding van de hardnekkig volgehouden reflexie, kan den mensch verlossen, genezen. ‘De lichtstraal der analyse werkt op de ziel gelijk die van het zonlicht op de fotografische plaat’.Ga naar voetnoot2) Zonder die lichtstraal der analyse is ons onbewuste leven eigenlijk meester van ons bestaan. Meester, en dan tyran. Maar, al wordt dit alles nu aan Bergson vastgeknoopt, daar staat tegenover, dat een heel ander man, die in leer en praktijk zich van Freud geheel losmaakt, toch ook weer zijn boek waarin hij dat doet, vastknoopt aan Henri Bergson, ja zelfs, het aan hem opdraagt; het is de reeds genoemde Dr M. de Fleury.Ga naar voetnoot3) Dit is maar een staal; maar - het teekent den toestand. Men is niet gereed met zijn leer. De diagnose van den naieven mensch, wie durft ze stellen? De een zegt: hij is de gezonde. De ander: hij is pas de door-en-door-zieke. De derde: hij kan goed, | |
[pagina 127]
| |
hij kan ook kwaad zijn. En zoo dit laatste de waarheid mocht zijn, indien dan de naieve mensch ziek is, waar is voor hem het medicijn, wie bereidt het hem? De vragen blijven onbeantwoord. Dàt is evenwel het ergste niet, wat ontrust. Wat veel meer verontrust, dat is dit: terwijl de zielkunde niet gereed is, en de een den ander luid tegenspreekt, terwijl de theologie - over de geheele linie nu genomen - evenmin gereed is, en haast bedelt om een gunst aan de deur der zielkunde en der wijsbegeerte, terwijl de kunsttheoretici elkaar te lijf gaan met losse theorieën over het wezen van den naieven, kunstzinnigen mensch, maar dan zoo, dat de een den ander vierkant tegenspreekt, terwijl dus alles één groote verwarring is, daar is toch de trek naar het land, waar men zich den naieven mensch droomt, de bedevaart is er naar de plaats zijner rust. De mystieke mensch trekt zich geen der intellectueele nooden en onzekerheden aan. Dit kan niet anders dan voor een zeer groot deel reactie zijn. Dat de leer niet af is,Ga naar voetnoot1) ook de leer niet omtrent den naieven, | |
[pagina 128]
| |
eenvoudigen mensch, dat houdt het leven niet op. Want het is er te onrustig, en te vijandig voor. Zoo schreit er een verlangen naar den naieven mensch door de wereld, want hij is de onbekende god-mensch. Hij is met het hart begeerd, eer hem het hoofd zou kunnen herkennen. Een zinkend Athene offert nog altijd graag aan ‘onbekende goden’. Zoo verstaan, wordt de doxologie op de naiviteit een der teekenen van decadentie, van teruggang van ons leven, van afval. Hiermee is niet gezegd, dat het zoo bij de christenen is, als die uit eigen oogen zien en met eigen oogen zoeken. Het loopt nu alleen over het niet-christelijk leven, het leven rondom ons. Men mag tevreden zijn, als erkend wordt, dat wij indien wij, christenen, op pelgrimage zouden moeten naar den naieven mensch, ons dan niet moeten laten meesleuren met den stroom der wereld. De ‘waereld’ is werkelijk niet alleen in kermisjool, kroeg, bioscoop, schouwburg. ‘Wereldsch’ is elke probleemstelling op niet-christelijken grondslag reeds. De naieve mensch, het idool van den verzadigden feestganger aan de verlaten tafel der cultuur! Zie, hoe hij hem zoekt, hoe hij de handen strekt naar zijn afgod, wiens plaats hij niet weet te bepalen. En weet, dat hij, die verlepte feestganger, in zijn roep om den naieven mensch, den achteruitgang der eeuw doet zien. Er is in dit alles de accent-verplaatsing van iederen dag. Alle ziekten van den tijd breken hier door. Het gaat tegenwoordig bij de menschheid, die buiten God denkt, van geest tot ziel. Van ‘mannelijk’ tot ‘vrouwelijk’ en vandaar tot ‘kinderlijk’(!) religiewerk. Van profetie tot een vaag gebaar tegen de zon der kennis, zoolang ze maar niet schijnt. Van koningschap tot prinselijke verwondering. Van priesterschap tot (hoogstens) tempel-huivering. Van den | |
[pagina 129]
| |
‘man’ in Christus tot de dwazen, de kinderen, de in-fanten (nêpioi, niet-sprekers) bij god (kleine g). Van vaste spijs tot melk. Van den omgang met God tot het veeren blazen van het kind, dat speelt aan zijn voetbank. Van liturgische daad tot ‘Plauderei’, ‘divien’ (!) gebabbel. Van confessie tot vromige gevoeligheid. Van de bewuste gehoorzaamheid in ‘alle goed werk’ tot een onmondig vertoeven beneden het strijdperk van goed en kwaad. En aan zulk een de verzenen tegen de openbaringsprikkels slaande en daardoor vermoeide samenleving bewijst de filosofie en de theologie van de meerderheid in onzen tijd nu hand- en spandiensten. Neen, het is geen toeval, maar het is een samentreffen van wat bij elkaar hoort, als de apotheose van den naieven mensch, van den primitieven bidder, ingeleid wordt, ook bij de besten - ik denk aan Heiler - door verscheiden concessies aan de leer der evolutie, dat beruchte ‘Mädchen für Alles’ in werk- en woonhuis dezer wereld; of als het beeld van den naieven christenmensch wordt toegevoegd aan al die andere emblemen, waarmee onze tijd het irrationeel karakter der religie wil verheffen als ultimum dogma, en primum mobile der vroomheid. Maar daarom raken we dan ook hier de zenuw van ons bezwaar tegen heel dezen gedachtencyclus aan. De hypothese van het irrationeel karakter der religie is met het CalvinismeGa naar voetnoot1) onvereenigbaar; want ze is met den bijbel, te beginnen met het paradijsverhaal, in de eerste plaats, in flagranten, onverzoenlijken strijd. Van dit gevoelen heb ik elders reeds rekenschap gegevenGa naar voetnoot2); en ook in dit boek komt de kwestie nog nader ter sprake.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 130]
| |
Maar als we op deze plaats er nog even op wijzen, dan is het om te toonen, dat de hedendaagsche doxologie van den naieven christenmensch volkomen past in het raam van onzen tijd, en dat het daarom voor den Calvinist tijd wordt, toe te zien, en zich weer te isoleeren met zijn bijbel en zijn confessie, om straks met hun onderwijs weer te keeren tot den vermoeiden, hyper-verzadigden, en daarom uit zelfbeklag om naiviteit roependen medemensch. Alleen zùlk een isolement en zùlk een profetisch getuigenis zal barmhartig kunnen zijn. Want het gaat hier om de hoogste dingen. De hoogste en de ernstigste. Immers, de naieve mensch wordt wel voorgesteld als de paradijszoon. Zoekt men hem, dan verbeeldt men zich, het paradijs, dat verloren was, weer te gaan ontdekken; en dézen keer zal men den ‘boom der kennis’ heusch wel laten staan (de uitlegging is tot daar aan toe). Maar in werkelijkheid beweegt men zich al verder van het paradijs af. Want het hart deugt niet; het weigert de bekeering. Het wil wel naderen en eten van den boom des levens en leven tot in eeuwigheid, doch niet, omdat het tot God bekeerd is, maar omdat het overstuur raakte vanwege de gevolgen der zonde. Zoo herhaalt zich de historie van het begin, toen Kaïns geslacht in Lamechs cultuur óók zocht naar het oude paradijs, maar dan: met handhaving van zichzelf... Dat is de oude zonde. En tevens de oude dwaasheid. Het is zóó tragisch, dat men onwillekeurig aan het woord van Kant moet denken: ‘Eine Kunst, naiv zu sein, ist... ein Widerspruch’.Ga naar voetnoot1) Geplaagde mensch, die deze ‘kunst’ toch ‘beoefent’... |
|