Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
Hoofdstuk VII. Ressentiment in de stichtelijke redenen over den naieven mensch.IN de hoofdstukken III-VI hebben we getracht, iets te zeggen, dat zou kunnen dienen als bijdrage tot het antwoord, dat op de eerste van het 4-tal gestelde vragen zou te geven zijn (zie II). We komen dan nu tot de tweede der gestelde vragen. Die tweede vraag luidde: hoe komt het, dat juist de tijd, dien wij beleven, zoo met voorliefde spreekt over het ideaal, het idool soms, van den naieven, religieusen mensch? Waaruit is het te verklaren, dat juist déze eeuw de naiviteit als religieuse deugd bij uitnemendheid verkondigt? Dat de één (Quack) het wezen van den godsdienst in het naieve stelt, de ander (Kloos) dat van de kunst, de derde (Vosmaer) de natuur als kenbron van het wezen van het naieve ziet, en bijna iedereen De Genestet nagalmt, dat er vooral is de ‘heilige naïeveteit’?Ga naar voetnoot1) Daar moeten toch oorzaken voor zijn; aan den ouderdom van het bekende spreekwoord: ‘simplex sigillum veri’ (‘eenvoud is het kenmerk van het ware’) kan het alleen niet liggen. Inderdaad, zijn er verschillende factoren aan te wijzen. Daar is, om te beginnen, het europeesch protest tegen de ‘veramerikaniseering’ van ons leven. Deze typeerende uitdrukking wordt gebezigd onder anderen door Fritz Mauthner: Gottlose Mystik (d.w.z., niet: goddelooze mystiek, maar God-looze mystiek, mystiek zonder God). In het inleidend woord, waarmee dit boekje geopend wordt, staat, dat de vraag naar de mystiek onder andere een tegenstelling vormt en zoekt met ‘het Amerikanisme’ van onzen tijd. Dit laatste nu kàn beteekenen: de zakelijkheid, de voordeeligheid | |
[pagina 114]
| |
(‘godsdienst is voordeelig!’). Het kan óók willen zeggen: de ‘gecompliceerd-heid’, de opzettelijkheid, het ‘uitgerekende’ van onzen tijd. De over-verzadiging, waarvan het gevoel door de hypercultuur ons is bijgebracht. Het Amerikanisme. - De Amerikaansche geest, dat is de geest van de geraffineerde techniek, van de tot het uiterste opgevoerde cultuur-genieting. Weinig kunst, veel gekunsteldheid. Dit is althans de Amerikaansche geest als symbool; de werkelijkheid doet in gevallen als deze niet veel ter zake; Henry Ford kan óók wel dichter zijn, en Taylor ook. Het kàn. Nu is het altijd bizonder moeilijk, den samenhang aan te wijzen, en de onderlinge relatie, van alle factoren, die ons zoozeer gecompliceerde leven opbouwen, samenstellen, ‘maken’. Waar de ééne cultuurfilosoof contrasten ziet, daar wijst de ander op harmonieën, of analogieën, of hij zoekt causaal verband. Om bij ons onderwerp te blijven, de één leest Oswald Spenglers werken, applaudisseert daarbij, als Spengler in de ontstellende ontwikkeling der hedendaagsche techniek den ‘faustischen’ geest ontdekt, en concludeert, als hij het boek van dezen grootmeester heeft dichtgedaan, dat de geraffineerde techniek van dien faustischen mensch uit pure reactie hem doet zuchten om de ‘naieve’ schoonheid van den apollinischen mensch; volgens hem is de mensch zóó óververmoeid van al zijn retorten en machines, dat hij graag tusschen de hoog opgestapelde stukgoederen van zijn levensmagazijn zich neerleggen zou, liefst hopend op, zelfs argeloos biddend om de zalige bedwelming van een mid-zomer-nacht-droom als van Gods naieve slapers in eenigen hof van eden, of van Eden, het hindert niet, als het maar een hof is, en een droom, en eenig spel. De ander evenwel, leest Spengler, applaudisseert even gretig bij de forsche gebaren, waarmee deze cultuurfilosoof de schets van den tijd ontwerpt, geeft hem ook in meer dan één opzicht gelijk, als hij de techniek een plaats wijst in de cultuurhistorische grootmachten van opbouw en versterving van het europeesche cultuurbestand, maar meent - vlak omgekeerd - dat de technische ontwikkeling der dingen, wel verre van met den enkelen scheldnaam van ‘geraffineerdheid’ voldoende verklaard te zijn, wel verre ook van enkel maar ‘opzettelijk’ te mogen heeten, zelf ook op haar beurt grootendeels een ‘primitieve’ vorm van onbewust technisch realisme is; hij oordeelt, dat dit technisch realisme zelf in wezen een ‘naief’ verschijnsel is; het moge dan | |
[pagina 115]
| |
een troostelooze naiviteit vertoonen (omdat ze alles ‘verzakelijkt, en het bewust-geestelijk, doel-zoekend, zelfbepalend streven laat versterven), - maar in elk geval toch een zekere naiviteit. Het is een naiviteit, die de ‘technische Dingwelt’ verabsoluteert, ‘eine Weltansicht von ungeheurer Primitivität’.Ga naar voetnoot1) Men ziet het, ook de cultuurfilosofen zijn nog niet gereed met het vraagstuk van den ‘Amerikaanschen geest’ en zijn verhouding tot de naiviteit als levensverschijnsel of zelfs maar als levensdoel. Wat nu voorts dit vraagstuk zelf betreft, wij gelooven, dat het eene het andere niet behoeft uit te sluiten. En dat dus, in ieder geval, de van zijn eigen technische schepping óververmoeide mensch zich tegen zijn eigen ‘noodlot’ verzet, en de banden van zijn slavernij, de touwen van zijn gespannen aandacht, de zeelen van de pluriforme drijving van alle zielen naar een voor ieder afzonderlijk weer uniform geest- en driftdoodend bestaan, verbreken wil, en mòet; en dat dit verzet nu ook een uitweg zich zoekt in den kreet om iets te hebben van de onderstelde zaligheid van den strijdloozen, stil-voor-zich-heen zijn speelgoed opschuivenden, naieveling, die daar wel ergens zijn moet bij de gratie Gods. De ‘vermoeide en beladen’ mensch, die maar niet komen wil tot Hem, die de ‘vermoeiden en beladenen’ tot zich roept, met de belofte, dat Hij hun rust zal geven, hij wil weerkeeren tot zichzelf, want dit is zijn doorloopende zelfhandhaving-in-zonde. Hij wil ‘weer’ naief worden, want hij vergeet te bedenken, dat de wezenlijk naieve mensch ‘nog niet’ toegekomen is áán de kennis van de veelvuldigheid en veelkleurigheid der machten, die het leven drijven; terwijl hij, de mensch dezer eeuw, er ‘niet meer’ aan terugdenken wil. Maar tusschen ‘nog niet’ en ‘niet meer’Ga naar voetnoot2) ligt, men zou haast | |
[pagina 116]
| |
zeggen, het eeuwig heden. En wie komt daarvan af? Wie, die den tijd door den tijd genezen wil? Wie, die dit leven uit zijn eigen krachten terugbrengen wil naar zijn onderstelde oorsprongen? Wie, die den tijd niet laat vullen en beheerschen en overwinnen uit de eeuwigheid, geopenbaard in den mensch-van-den-tijd: Jezus Christus? Och ja, wij verstaan het wel: De in zijn eigen technisch hoogspanningsnet beknelde mensch wil van de Distanz naar de eenheid, van de gebrokenheid tot de enkelvuldigheid, van de pluriformiteit tot de eenswezendheid-met-zichzelf ‘terug’. Maar behalve dat daarin de wil is om hetgeen Gods is te veroveren - de dwaasheid - is er ook een kinderlijk dwingen van den ouderdom naar de verloren jeugd in - de tweede dwaasheid. Het is een onwillekeurige poging om den strijd van zich af te zetten, en dan buiten de gevechtslinie zijn eigen hand gelukwenschend te schudden, als ware de ‘strijdlooze’ met den ‘overwinnaar’ identiek. Indien er in deze dingen ook maar een grein waarheid is, dan is het, hoezeer onprettig om te hooren, toch een naakte werkelijkheid, dat deze wil-tot-terugkeer naar den primitieven, naieven mensch - dat gedachtending -, dat deze oproep tot de onbevangenheid, tot de ongekunsteldheid, reeds alleen hierom, dat hij protest is tegen de ééne eenzijdigheid, zèlf de àndere wordt. En, als men zich herinnert, hoe de moderne lofzangen op het levensbezit der naiviteit als reinste en centrale deugd, het woord ‘naief’ hebben geëxegetiseerd, wel, dan blijft er maar één conclusie over: deze wil-tot-terugkeer, deze re-actie op de actie van de technische eeuw, is, in den boven aangegeven zin zelf, niet naief. Hetzij dit verlangen zich aan het menschelijk bewustzijn duidelijk heeft gemaakt, en de verlangende ziel dus zich aan den kennenden geest ‘gemeld heeft’, - hetzij het zuchten en streven meer een onbewuste neiging bleef, door het bewustzijn niet gecontroleerd, niet eens herkend, - hoe het zij: ‘naief’ in den zin, dien de menschen van deze eeuw zelf aan dit woord hechten, is dit alles niet. Want volgens de interpretatie van hun woordenboek is het kenmerk van de naiviteit de zuivere, niet herwonnen, maar aangeboren natuurlijkheid, de positieve, centrale deugd, waarbij de mensch één is, zoodat alle technische en cultureele, faustisch-mefistofelische demonen voor hem sidderen. Wij gaan verder onzen tijd na, en vinden, dat de smeltende, sluimerende verlangens naar den naieven mensch straks zich bewust | |
[pagina 117]
| |
laten gelden in een daadwerkelijken kruistocht, een pelgrimage, die ondernomen wordt, om hem te vinden. Men gaat hem zoeken, den naieven ideaalmensch. Men filosofeert, om zijn beeld te schetsen; men wil het leven, de maatschappij, de werkverdeeling, de religieuze begrippen, de liturgische diensten, zwijgende of sprekende, in elken tempel van religie, alzóó schikken en richten, dat men bij hem uitkomt, en zich naar zijn beeld en zijn gelijkenis wederbaren kan ten leven. Maar ook hierin is het wezen der naiviteit vreemd aan de kruistochten voor de naiviteit. Kruistochten zijn trouwens nog nooit naieve uitstortingen der ziel geweest; er was altijd een of andere profeet of zeloot voor noodig, om ze op te wekken. Profeten nu kunnen naief genoeg zijn; maar hun volgzame leerlingen zijn het niet. En als de profeten doceeren gaan nà het profeteeren, is het naieve ook van hèn geweken; het systeem was trouwens geen oogenblik van hen weg geweest. Zóó is nu onze tijd. Onze tijd roept om de naieve ‘houding’; maar de opzettelijkheid, de reflexie, de gekunsteldheid, de zelfanalyse ligt er boven op, of, laat zich duidelijk er door heen zien. Niet, dat elke reactie tegen onnatuur met de naiviteit onbestaanbaar zou zijn. Integendeel: onwillekeurig reageert de waarlijk naieve, kinderlijke mensch, de ‘primitieve’ ziel, tegen alle vijandige prikkels. De naiviteit van het kind verzet zich spontaan, heel natuurlijk, tegen alles wat met de eenvoudigheid van zijn bestaan in strijd is. Maar, wij herhalen, wat wij zooeven reeds hebben vooropgesteld, toen wij spraken over ‘nog niet’ en ‘niet meer’, - máár: al is de ware naiviteit onmiddellijk geneigd tot een haastig betoon van afkeer tegen alles wat met haar simpel bestaan in strijd komt, de terugkeer tot de naiviteit is zèlf niet meer naief. Die is bewuste reactie; het is een poging tot forceering van het slot der gevangenis, waarin men zich besloten weet. De naieve kind-mensch, o zeker, die is in zijn gevoel vrij; en hij trekt zich instinctmatig van alle grauwe gevangenismuren terug. Als hij terecht komt in een gevangenis, en het weet, dan zal hij enkel maar jammeren, zoolang hij een naief kind gebleven is: jammeren, bidden, klagen, roepen om de vrijheid. Maar gaat hij vijl en zaag koopen, of smokkelen, om de tralies door te zagen, dan is hij berekenend: de naiviteit is er niet meer. | |
[pagina 118]
| |
Zóó is het met den mensch onzer dagen: hij maakt van de naiviteit een dogma, een theorie, een redmiddel: dat is het beste bewijs, dat hij ze kwijt is. De primitieve mensch schrijft geen boeken over Rousseau; Rousseau doet het wèl over den primitieven mensch. En hij moest eerst Rousseau wézen, en van prijsvragen verstand hebben, en het klimaat van de universiteit hebben leeren verdragen, om de advocaat te kùnnen worden van den naieven mensch. De opmerking is, gelijk men verstaat, niet nieuw. Dr H.M. van Nes besluit zijn boek over ‘De nieuwe mystiek’ met het verhaal van Sully-Prudhomme: Er was, aldus het verhaal, er was een volk van kooplieden, dat alles veroordeelde, wat niet onmiddellijk bate afwierp in de kas. (Het veramerikaniseerde volk, zouden we, om ten deele de beeldspraak van daareven vol te houden, kunnen zeggen). ‘In wrake besloten de bloemen niet meer te geuren, zich van al haar pracht te ontdoen, en alleen het nuttige, stamper en meeldraden, te behouden. Dit duurde zoo drie jaar, maar toen konden de menschen het dan ook niet langer uithouden in hun wanhoop. Een oud dichter smeekte de roos haar bloemblad weer te ontplooien. De bloemen werden bewogen door de bittere klacht en weder verschenen de vroolijke kinderen der zon in al haar heerlijkheid, zoodat het volk juichte van geestdrift.’ Ziedaar het verhaal. Nu kan men verschillen van meening over de vraag, welke waarde te zien is in dergelijke sproken en allegorieën. Maar - laat ons even de beeldspraak volhouden. Indien de bloemen weer zouden zijn gaan bloeien, dan is de juichkreet der kooplieden na den terugkeer hunner ziel tot de bloemen, en den terugkeer der bloemen tot hun ziel, niet meer de naieve jubel van hun jeugd, toen ze nog geen kooplieden, toen ze nog niet ‘veramerikaniseerd’ waren. Toen ze als kind speelden in den tuin, toen hebben ze als naievelingen gejubeld om, en gelachen tegen, een bloem. Toen ze echter later er om smeeken moesten, waren ze ‘kooplieden’, ze waren het gebleven, en omdat ze het nog waren, en nog wisten, dat ze het waren, daarom zochten ze weer naar de bloemen. Het was eigenlijk hun grootste marchandage: ze vragen de bloemen toch weer te komen omdat ze er niet buiten konden. Het was Amerikanisme in top: ze slikten de bloemen, zooals ze het doen met vitaminen, of met zenuwtabletten; het was | |
[pagina 119]
| |
bepaald ‘nuttig’, anders ging de efficiency te loor. Indien bloemen noodig zijn, om ‘het uit te houden’, dàn bloemen s.v.p. Ze zijn onder te brengen op den post voor noodzakelijk levensonderhoud. Zóó zou men het teere bloemensprookje, grimmig maar waar, kunnen interpreteeren volgens de regelen van de psychologie van den (amerikaanschen) koopliedenstand... Tusschen den eersten en den tweeden jubel om bloemen lag het verlies van de naiviteit, en de wetenschap daarvan. Die wetenschap kon weggedrongen zijn, ‘verdrongen’, zegt men tegenwoordig, maar dat maakte het roepen des te meer geraffineerd. Er lag een verfijnde opzettelijkheid in, een poging om te ontsnappen uit hun gevangenis. De naieve mensch bidt: ‘voer mij uit mijn gevangenis’. De bewuste, reflecteerende, berekenende mensch, koopt een vijl, of stelt een memorie op over de bloemen, en derzelver schoonheid, en over de nuttigheid van het spel van het kind tusschen de bloemen. De memorie kan de naiviteit tot thema stellen, maar een thema, dat uitgewerkt wordt, is zelf de naiviteit kwijt. Zulk spel is even opzettelijk als dat van den ouden heer, die zijn afgeleefdheid wegspeelt, mèt zijn ischias, op het tennisveld, bij de jonge meisjes. Zou het zoo niet zijn met den hedendaagschen roep om naiviteit? Er is een mystiek, die nieuw, krachtig, jong leven is. Maar er is óók een roep om mystiek, die reactie is, ressentiment, een rukken aan tralies, zonder tranen, want de vijl, de zaag worden geprobeerd, de krachten gemeten, de kansen gewogen. Bij dat werk schreit men niet, althans niet meer, en men bidt ook niet, althans op dat oogenblik bidt men niet. Er is berekening, en mitsdien constructie. En er is vooral: zelfverlossing. |
|