Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
Hoofdstuk VI. Andere termen in het debat.MET enkele forsche trekken brengt Peter Wust ons dan ineens midden in de kwesties, althans zooals ze voor zijn filosofisch-cultuurhistorisch denken staan. Het begint met een herinnering, die voor alle rechtzinnige menschen, welke tevens bewuste verheerlijkers van de naiviteit, als ‘natuur’-lijkheid, kinderlijkheid, onbevangenheid, mochten zijn, nog al wat beschamend, althans verontrustend is. Want hij knoopt de doemvonnissen tegen de cultuur, die ons zoo ‘mozaiek-achtig’ maaktGa naar voetnoot1), en hij knoopt het heimwee-ig verheerlijken van den ‘natuur’-lijken, naieven, mensch, vast aan... Rousseau. Dewelke als voorlooper der revolutie, en als breker aan den muur van het kerkelijk christendom, en als verkondiger eener uiterst bedenkelijke paedagogische moraal, onder ons een kwaden naam heeft, en terecht. Deze Rousseau heeft den naieven mensch uitermate zeer geprezen. Toen de academie van Dijon een prijsvraag uitschreef voor een verhandeling over het groote nut - althans zóó was de bedoeling - van de opleving van kunst en wetenschappen voor de beschaving en de cultuur, toen heeft Rousseau daarop een eigenaardig antwoord ingediend, hetwelk evenwel toch bekroond werd. Dat antwoord ontkende, dat de opbloei van kunsten en wetenschappen een zegen zou zijn, en daarmee uit. Hij stelde de tegenstelling tusschen naiviteit en reflexie. De eene, aldus Rousseau, was vijandig aan de andere. Men kent trouwens de klanken, die Rousseau's orgel uitstoot, wel: Rousseau verheerlijkte den primitieven natuurmensch, zong den lof van de oerwouden boven dien der boulevards van Parijs, en verdeelde de rollen aldus: de primitieve, naieve, spontane, eenvoudige natuurmensch, die zit in de | |
[pagina 109]
| |
bosschen en in de binnenlanden, en heeft geen last van cultuur, van nadenken, van reflexie, van kunsten en wetenschappen. Maar de samengestelde, cultureele, oververzadigde en altijd weer hongerende prijsvragen-mensch, die schuift langs de boulevards van Parijs. Dr H. Bavinck zegt - in het voorbijgaan merken we het even op - hij zegt in zijn Geref. Dogmatiek: Rousseau is dan toch maar stilletjes in Parijs gebleven. Hetgeen inderdaad veel zegt, als 't erop aankomt, na te gaan, inhoeverre de lof des naieven menschen bij Rousseau tot de daad, de toepassing, al of niet toegekomen is. Maar met dat al - hij hééft het dan toch maar gezegd. Hij heeft het gezegd. En Wust laat ons nu verder zien, hoe de meening van Rousseau dadelijk bij zijn tijdgenooten weerklank vond. Al beperkte Rousseau zich tot de tegenstelling tusschen ‘naiviteit’ en ‘reflexie’, toch speelde onbewust ook het vraagstuk van de ‘piëteit’ door zijn betoog heen. Reeds waren, zoo zegt Wust, verwante ideeën voorgedragen door menschen als Edward Young, Gerstenberg, Herder,Ga naar voetnoot1) maar de doordringende stem van Rousseau, die Europa terugriep tot de natuurlijkheid, en die de eer zijner eeuw niet langer stelde in de opvoeding van den natuurlijken tot den ‘beschaafden’ mensch, doch juist in de een omgekeerde richting volgende opvoeding, de stem van Rousseau, zoo zegt Wust, riep het conflict, waarvan immers de kiemen en de termen reeds aanwezig waren, uit zijn sluimer wakker, en bracht het scherp naar voren. En, zoo gaat hij daarna verder, van Herder, over Goethe, Schiller, Kant, Fichte, Hegel tot aan Kleist toe hielden de door Rousseau gestelde vragen de geesten bezig. Bekend is Schillers ‘Naive und sentimentalische Dichtung’. De kwestie zat in de lucht. Nu is hiermee niet gezegd, dat Rousseau de vraag van waarde of wezen der naiviteit volledig, of zelfs maar zuiver, zou gesteld hebben. Integendeel, zegt Wust, en wij zeggen het na. Dat is trouwens maar goed ook, want anders zag het er al dadelijk droevig uit voor de vele orthodoxe lofzeggers der naiviteit als bij uitstek christelijke deugd. Immers, tot nu toe kwamen we terecht bij een man van de evolutie en bij een ander van de revolutie. De eene was Heiler, met zijn geloof aan den primitieven godsdienst | |
[pagina 110]
| |
en den primitieven godsdienstigen mensch; hij was het althans ten deele - later is hij de Roomsche kerk uitgegaan. En de andere was Rousseau met zijn natuurmensch... Neen, waarlijk, als alleen deze twee ons den naieven mensch hadden aangeprezen, wij orthodoxen zouden hem, zijn beeld, misschien dadelijk losgelaten hebben. Maar - al geeft dit alles wel degelijk te denken - wij erkennen graag, dat er heel wat andere mogelijkheden zijn, om het vraagstuk te stellen en te benaderen. Eén ervan kiest Peter Wust zelf. Hij hoort van alle kanten de menschen om hulp roepen tegen de vijandigheid van het leven. Want, waarom is dat leven ons zoo vijandig geworden? Omdat de mensch, die zijn cultuurjacht tot op het uiterste gedreven heeft, zijn eigen cultuur niet meer bijhouden kan, noch haar gaven kan verwerken. De wateren van de cultuur zijn tot aan de lippen gekomen; en dat is, volgens Wust, wel een der voornaamste redenen, waarom uit een zeker noodgevoel velen het vraagstuk van recht of onrecht der naiviteit in het geestesleven weer opwerpen. Nietzsche, Bergson, Dilthey, Simmel, Ernst Troeltsch, Oswald Spengler... en wie heeft er nog andere namen? Ik kan er niet aan denken, nu verder breed weer te geven wat Peter Wust wil. Ik haal hem alleen maar aan, om te doen zien, hoe moeilijk het schijnbaar zoo ‘eenvoudige’ vraagstuk van den ‘eenvoudigen’ mensch, of van de ‘eenvoudigheid’ van den geloovigen mensch is. Wat is die eenvoud? Terugkeer tot God? Terugkeer tot ons zelf? Terugkeer tot de natuur? Studie van God, en daarna ‘gewenning’ aan Hem? Ontdekking van onszelf en oefening tot overwinning van wat in ons gecompliceerd is? Leerling zijn van de natuur, overeenkomstig de natuur (gaan) leven? Vragen genoeg, zoo men ziet. En het merkwaardige is, dat een dialectische geest als Peter Wust - ‘dialectisch’ is hier geen term uit een debat over Karl Barth - eigenlijk hier geen bewuste keuze doet. Als Peter Wust spreekt over het wezen van den menschelijken eenvoud, dan laat hij ons eigenlijk met evenveel vragen zitten als het geval bleek, toen we de Christelijke Encyclopaedie aan het woord lieten. Deze wilde slechts in populairen vorm het vraagstuk doen leven. Gene wil het in zijn diepste afgronden doorzien en langs wijsgeerigen, cultuurhistorischen, zielkundigen weg tot oplossing brengen. Maar de vragen blijven nog altijd op ons afkomen. | |
[pagina 111]
| |
En nu, ten slotte: we stelden zooeven drie betrekkingen: de ‘eenvoudigheid’ kan zijn een andere verhouding tot God, tot onszelf, tot de natuur. Wust erkent ze alle drie. De menschelijke eenvoud is een bepaalde verhouding tot God, zegt hij. Anders dan Rousseau, wil hij wel ter dege door ons overwogen zien, dat we niet klaar zijn met de leus van terugkeer tot het kinderlijke van onze jeugd of tot de primitieve houding van den oertijd, toen nog geen ‘beschaving’ ons leven onnatuurlijk maakte. De gif-stoffen der zonde zijn als een kwade erfenis door de geslachten heengegaan, en de ziel brengt ze met zich mee; ze draagt die gifstoffen bij zich, als ze deze booze wereld inkomt. Laat men den mensch van vandaag los, doet men hem de banden af, geeft men hem permissie om alle ‘mozaiek-gekunsteldheid’ verre van zich te doen, stèl, dat het kòn, dan brak de zonde los, gruwelijker dan ooit. Neen, de naiviteit mag feeërig mooi lijken, ze kan de teere illusie van zulk een ragfijne schoonheid voor een ernstig mensch niet lang bewaren, tenzij voorop sta: een radikale verandering van den kinderlijken mensch tegenover zijn God. En dan voorts: ook een andere verhouding tot ons zelf stelt Wust als voorwaarde, om den naieven mensch wederom te kunnen zien en groeten. Het kind, met zijn eenvoud, en zijn onbevangen lach, dat zijn we toch allemaal gewéést? De lach van het kind is voor ons een aanklacht, een aanwijzing van heel onze levensverdwazing, een oproep, om terug te keeren tot naar het kruispunt, den tweesprong, van onzen eersten levensgang; want bij dien tweesprong is het, dat wij ons hebben laten verleiden tot de ‘negatieve’ levens-keuzen, die den dissonant in ons leven brachten. En eindelijk: naiviteit is voor het besef van Wust ook terugkeer tot de natuur. Eenvoud is niets anders dan in overeenstemming zijn met heel het harmonisch samenspel der natuur; trouw zijn, zooals de natuur trouw is. Rekenen wij niet altijd vast en zeker op de trouw, de onveranderlijkheid der natuur? Zoo liggen dus, volgens Wust, in de naiviteit verscheiden elementen opgesloten. Als daar zijn: een volkomen harmonische verhouding tusschen de objectieve en de subjectieve wereld, gelijk deze bestaat in de persoonlijkheid, ‘ik-heid’; een ‘vollkommenes Gleichgewicht der inneren seelischen Struktur’; een innerlijke eenheid tusschen intuïtie en verstand; een objectief verbonden zijn van | |
[pagina 112]
| |
de ziel met de wereld buiten haar en omgekeerd; een natuurlijk optimisme; en zoo meer bizonderheden. Dit is dan de naiviteit; de wijsheid is er een tweede vorm van; en de piëteit haar aanvulling. Zoo maakt de naiviteit den schepper in den mensch weer vrij. Zijn daad is nu niet meer die van Prometheus: de daad van den óvermoed, maar van den gaven mensch, die almeer subject wordt, naarmate hij zich meer objectiveert. Zijn piëteit beschermt zijn persoonlijke intimiteit, legt een natuurlijken band tusschen hem en de wereld buiten hem; en schept een verhouding van zuiverheid, die slechts door ongezonden denk-arbeid en door geestelijken hoogmoed zou kunnen worden vertroebeld.Ga naar voetnoot1) |
|