Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 100]
| |
Hoofdstuk III. ‘Gebed’ en naiviteit volgens de godsdienst-historische school.WAT is, zoo vragen we dus in de eerste plaats, de opinie van vele theologen, psychologen, philosophen en andere schrijvers over zielkunde of mystiek, met betrekking tot de naiviteit als godsdienstig, religieus, of godsdiensthistorisch verschijnsel? Hoe oordeelen zij erover, en onder welk beeld wordt de ‘naieve mensch’, die voor velen alleen maar ‘mensch Gòds’ is, voorgesteld? Ik doe slechts een greep, want een eenigszins volledig overzicht zou ons veel verder voeren, dan het bestek van dit boek gedoogt. Het zal niemand verwonderen, dat ik, op zoek naar een illustratie, deze allereerst tracht te vinden in hetgeen onze tijd zegt van het gebedsleven. Het gebed. Als er één kamer is, waar de naieve mensch onbevangen, ongekunsteld ‘zich uitleven’ kàn, dan is het de gebedskamer. Hij is er alleen. Alle stemmen van buiten zwijgen. Vreemde oogen zien niet toe. In het gebedsleven zien de meesten dan toch een tegenstelling met wat ergens genoemd wordt een ‘voorbedacht lied (op de harp)’. Daarom heet het ook de ‘ademtocht’ der ziel. De meesten zeggen het liever zoo, dan dat ze er - om iets te noemen - de christelijke profetie zelfs maar bij te pas brengen. Ik ben er zéker van, dat velen zullen zeggen: kijk, dat is nu de echte, heerlijke naiviteit, als ze in Gunning's ‘Blikken in de Openbaring’ (III, eerste druk, 352, 353) lezen over Bengel, ‘als hij, op zekeren avond in zijn studeervertrek bespied, door iemand die zijn gebed wilde hooren, bij het opstaan om zich ter ruste te begeven, niets anders deed dan zijn mutsjen afnemen, een korte poos opwaarts zien, en in groote kalmte zeggen: nu, Heer, het blijft dan bij de | |
[pagina 101]
| |
afspraak’.Ga naar voetnoot1) En naast dit voorbeeld van Gunning stel ik er één van een anderen zeer groote: Dr A. Kuyper. In een van de gedenkschriften, die na den dood van Dr A. Kuyper aan ons volk gegeven zijn heb ik eens gelezen - ik citeer uit mijn geheugen, - dat hij een tafelgebed begon: ‘Zijt Gij daar weer, Heere?’ Misschien, dat de een of andere geestelijke dandy zijn schouders ophaalt, en zegt: wat hebben we aan anecdotes? Of, dat een ‘bevindelijk’ christen zal zeggen: dit zijn uitzonderingen, en als ze goed zijn, dan vertoonen ze zich alleen bij ‘zeer diep ingeleiden’ onder Gods volk. Maar - en hier kom ik tevens waar ik wezen wil - dat is niet waar. Friedrich Heiler zegt in zijn bekende studie over het gebed, dat het bidden van de groote religieuse persoonlijkheden, de godsdienstige genieën, o.m. het kenmerk der naiviteit vertoont; en dat het daarin den ‘oer-vorm’ van het gebed ons doet zien; immers de naiviteit is volgens hem één der in het oog vallende eigenschappen van het ‘primitieve’ bidden (ik laat nu thans de vraag, of dat ‘primitieve bidden’ een evolutionistische term is, ja, dan neen, nog rusten). Het middelpunt van hun gebedsleven ziet Heiler dan gelegen in het naieve bidden en klagen, zooals ons dat in de primitieve religie, gelijk ook in de vroomheid van de profetische genieën, tegemoet treedt. In impulsieve, vrije taal storten die groote genieën hun hart uit voor God. En dit naieve gebed omschrijft hij dan als een onverhinderd ‘uitschudden van de ziel’. Nood en angst worden zóó voor God bekend gemaakt, dat er ‘geen rest meer overblijft’. Rest-loos bidden. Hij noemt als voorbeeld Beethoven: ‘God, God, mijn toevlucht, mijn alles... hoor, Gij, altijd onuitsprekelijke, hoor naar mij - Uw ongelukkige, allerongelukkigste van alle stervelingen...’. Wie denkt in dit verband ook niet aan het ‘mystiek amulet’ van Pascal, geschreven in den nacht van zijn bekeering, Maandag 23 November 1654, het gebed, dat tevens belijdenis is, en waarin de aanspraak tòt God (Gij) onmiddellijk staat naast de uitspraak óver God (Hij), evenals in de psalmen dit telkens weer treft? Wil iemand den tekst ervan? Hier is hij: | |
[pagina 102]
| |
‘Vuur. God van Abraham, God van Isaak, God van Jakob. Niet der wijsgeeren en der wijzen. Zekerheid. Levendig besef. Vreugde. Vrede. God van Jezus Christus. Mijnen God en uwen God. Uw God zal mijn God zijn. Vergetelheid der wereld en van alles buiten God. Hij wordt slechts gevonden op den weg, door het Evangelie gewezen. Grootheid der menschelijke ziel. Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend, maar ik heb U gekend. Vreugde, vreugde, vreugde, tranen van vreugde. Ik heb mij van Hem verwijderd. Mij, den springader des levenden waters, hebben zij verlaten. Mijn God, zult Gij mij verlaten? Dat ik in eeuwigheid niet van Hem gescheiden worde. Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt. Jezus Christus, Jezus Christus, ik heb mij van Hem verwijderd, ik ben Hem ontvlucht, ik heb Hem verloochend, gekruisigd. Dat ik nooit weer van Hem gescheiden worde. Hij wordt slechts vastgehouden op den weg, door het Evangelie gewezen. Algeheele en zoete verloochening’.Ga naar voetnoot1) Zulke gebeden nu van deze groote mannen, zegt Heiler, zijn geen slepende, kunstig in gebedsvorm gekleede, meditaties, of zelfbeschouwingen; maar, omdat deze groote mannen bij al hun genialiteit toch ongekunstelde, eenvoudige naturen waren, en omdat bij hen het krachtig opbruisende leven niet vertroebeld was door verstandelijke reflexie en niet aangetast door filosofische kritiek, daarom konden zij zich zoo geheel uitstorten, naief, spontaan, onbevangen, onverhinderd, affectief. Maar dat ‘primitieve’ bidden dan, waarover Heiler reeds sprak, en waarmee hij een parallel trok? Volgens hem is het het prototype van alle gebed. Het bidden der primitieve volkeren is een vrije uiting van wat leeft in de bevende ziel. Formules, aanspraakwoorden, theologische inkleeding, priesterlijk voorschrift, niets van dit alles heeft hun gebed ooit nog in boeien geslagen; teugels zijn nog niet aangelegd. Cultus en cultuur hebben nog geen keurslijf dezen ‘primitieven’ bidder aangeregen. Hij is, - als het kind!!! - ‘steeds een kinderlijke, trouwhartige egoïst’; wie wil, en vooralsnog graag alléén den móóien kant aan de naieve menschen zien wil, moge de uitdrukking wat verzachten, door te lezen: een egocentrisch wezen. Dienovereenkomstig vindt deze schrijver dan ook het wezen der | |
[pagina 103]
| |
naiviteit van het bidden hierin, dat men volkomen onbevangen en ongehinderd alles, wat zich in de ziel roert, uitspreekt. Evenzoo doet l'HouetGa naar voetnoot1) in zijn psychologie van den boerenstand: ‘naiviteit is het onbevangen openbaren van een ziels-inhoud, zoowel naar zijn goeden als naar zijn kwaden kant, gelijk het bijbelwoord aanduidt: waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over’; de lezer herkent uit deze vrije aanhaling wel het eigenlijke bijbelwoord. Naiviteit ‘is de overeenstemming van spreken en doen met denken. Het is eenvoud in den oorspronkelijken zin van dat woord. Overeenstemming tusschen het leven naar binnen en naar buiten.’ Als bijbelsch voorbeeld van zulk naief gebed wordt dan verwezen naar Hanna, die bij den tempel bidt, zóó geheel en al los van alle andere toeziende menschen, dat Eli haar voor dronken houden kan. Naief gebed reflecteert niet, en psychologiseert niet; het is boven alle speculatieve denken verheven. Noch over God wordt gedogmatiseerd, noch in eigen zielekameren gewroet, om wat er in schuilt, angstvallig te ontleden. Wij zouden zeggen: ‘kenmerken’ worden niet opgesomd, voor de ziel door de ziel. Kortom, intellectueele problematiek is ver van het primitieve gebed verwijderd; het is effectief, eudaemonistisch, realistisch. Aldus de voorstelling van Heiler en l'Houet. |
|