vreemde doorbrengt en eerst door den nood gedreven, tot vaders huis terugkeert. Zóó nu ook heeft de hoogmoedige eter van den kennisboom geheel en al het groote oer- en erfgoed van de ‘piëteit’ prijsgegeven. Deze piëteit was immers de eerste deugd, de oorspronkelijke gave, welke God den mensch verleend had. Zij was de ‘vroomheid’, het vroom gevoel, het besef, de gedachte, de houding der zuivere vereering. Maar de hybris heeft de piëteit geschonden.
Nu is die menschelijke geest in nood. De hoogmoed, het ‘Prometheus-gevoel,’ heeft den mensch zijn oorspronkelijken rijkdom laten verbeuren. Hij is zijn onschuld kwijt. Het is hem vergaan, zooals Fichte in 1795 aan Friedrich Jacobi schreef: ‘Wij zijn begonnen te filosofeeren uit overmoed’ (de boom der kennis!) ‘en wij hebben daardoor onze onschuld ons ontnomen; toen bemerkten wij, dat wij naakt waren, en nadien zijn wij uit nood’ (de verloren zoon!) ‘bezig met filosofeeren tot onze verlossing’.
De verdoolde menschelijke geest, slachtoffer van zijn hoogmoed, komt nu evenwel eerst in den toestand van rust terug, als hij de naiviteit vindt en de wijsheid. De hoogmoed van zijn onrustigen wil, die hem uit het paradijs der piëteit weggeslagen heeft, moet tot rust komen, eerst in de primaire ‘Ruhelage’ van den natuurlijken eenvoud, daarna in den secundairen, uit strijd veroverden, rust-stand van de wijsheid. Zóó keert door de naiviteit en de wijsheid de piëteit tot hem terug. De naiviteit is de weg der verlossing, niet enkel een symptoom, of vrucht, daarvan.
Hier ontleent de schrijver dus aan het paradijsverhaal de twee groote contrasten van hoogmoed en eenvoud. De hoogmoed eet van den boom der kennis, maar de eenvoud trekt zich weer terug binnen de den menschelijken geest gestelde grenzen.