Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
Over den naieven christenmensch | |
[pagina 89]
| |
Hoofdstuk I. Van de ‘eenvoudigheid’ des geloofs, en haar ingewikkeldheid.WIJ willen gaan spreken over ‘den naieven christenmensch’, over zijn deugd of ondeugd, zijn kracht of zwakheid. Dat is te zeggen: wij willen vragen of de naiviteit, de naieve levenshouding, in het geloofsleven, in het mystieke verkeer met God, recht heeft, dan wel onrecht, gelijk of ongelijk. Er zijn misschien lezers, die het uitheemsche woord ‘naiviteit’ liever niet ontmoeten. Voor hun besef ligt het dan eerder voor de hand, te spreken over den ‘eenvoudigen’ christenmensch, of over de ‘eenvoudigheid’ des geloofs. De klank van die woord-verbinding is hun vertrouwd. Ze komt dikwijls terug in preeken, in stichtelijke toespraken, ook wel als factor in de dikwijls vermoeiende uren van zelf-onderzoek. Zonder evenwel op mijn onderwerp vooruit te loopen, wil ik toch opmerken, dat de ‘eenvoudigheid des geloofs’ nog niet precies hetzelfde is als de ‘naiviteit in het geloofsleven’. Maar aanstonds zij ook weer toegegeven, dat ze er toch veel op lijkt. Er zijn er zelfs genoeg, die de ‘naiviteit’ slechts bespreken ònder het hoofdstuk: ‘de eenvoudigheid’. Daar zijn dan ook heel wat menschen van wetenschap onderGa naar voetnoot1); zoodat ‘eenvoudige’ lezers misschien al dadelijk de dingen zóó gemakkelijker kunnen naderen. Het eenige, wat hen nu misschien nog verwondert, wanneer zij over het vreemde woord ‘naiviteit’ heengestapt zijn, dat is dit: dat men nu waarlijk nog práten kan over de vraag, of de ‘eenvoudigheid’ des geloofs, de eenvoudigheid althans in het geloofsleven, haar recht heeft, ja dan neen. Voor hun gevoel lijkt dat een | |
[pagina 90]
| |
min of meer dwaze vraag. Zou de ‘eenvoudigheid des geloofs’ niet een begeerlijk goed zijn, welks deugdzaamheid, ja, onmisbaarheid boven alle dispuut verheven is? Aan wie zoo spreken en denken moet geantwoord worden, dat het vraagstuk van de ‘eenvoudigheid des geloofs’ zelf allesbehalve ‘eenvoudig’ is. Dat is hun trouwens zelf reeds duidelijk, zoodra ze zich herinneren, hoe moeizaam en langdurig het zoeken naar ‘de kenmerken’ van de ‘ware’(!) eenvoudigheid des geloofs voor allen is, die zich ermee onledig houden. En evenzoo staat het nu ook met de vraag naar de naiviteit in het geloofsleven. Zoo moeilijk als het voor de conventikel-menschen is, in één zin te zeggen, wat de ‘eenvoudigheid’ des geloofs is, zoo zwaar valt het den boekenwurm, kort en bondig te omschrijven, wat hij met de naiviteit van het christelijke leven bedoelt. Zoowel de wetenschappelijk-strenge, als de populair gehouden omschrijving van dat begrip kost zweetdroppels. Nu zou men, teneinde te zeggen, wat te verstaan is onder ‘naiviteit’, veel boeken kunnen overhoop halen. Want de kwestie van de naiviteit heeft een wijsgeerigen, zielkundigen, theologischen, cultuurhistorischen, kentheoretischen, aesthetischen, paedagogischen, sociologischen, anthropologischen, agrarischen kant. En nog wel meer van zulke ‘kanten’. Haast elke groep van wetenschappen, zelfs Rotterdam en Wageningen - handels- en landbouwhoogeschool - hebben te maken met de ‘naiviteit’ als verschijnsel. En het zou dus wel mogelijk zijn, uit allerlei werken definities te geven, die te vertalen, ze critisch te vergelijken en te schiften, er een andere, kreupel of niet, voor in de plaats te stellen, of er één van over te nemen, en zoo meer. Maar misschien is het voor ons doel beter, eens te verwijzen naar de Chr. Encyclopaedie.Ga naar voetnoot1) ‘Slaat men daar het woord ‘naïef’ op, dan vindt men een artikel van Ds J.J. Knap Czn, een auteur, die terecht zijn ‘definities’ niet zoekt op te bouwen uit allerlei elkaar kruisende, elkaar beperkende, elkaar dwars zittende begrippen, maar uit rake, klare beschrijving van een ding-zoo-als-men-dat-waarneemt, met fijne saamvoeging van bij elkaar passende zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. Let maar eens op wat Ds Knap zegt omtrent ‘naiviteit’. | |
[pagina 91]
| |
Wij lezen in zijn artikel onder meer dit: ‘Naïef. - Afgeleid van het latijnsche “nativus”, d.w.z. “aangeboren”, wijzen de woorden naïef en naïveteit datgene aan, wat oorspronkelijk en nog niet door opvoeding, omgeving, wereld, intellect vervormd en gecompliceerd gemaakt is. Het naïeve is daarom vooral de eigenschap der jeugd. Het volwassen leven is een mozaïek geworden. Allerlei verschillende bestanddeelen, door cultuur, nadenken, reflexie, conventie als gewenscht en zelfs als onmisbaar aangeprezen, zijn erin samengevoegd, en maken het meer tot een kunstwerk, dan tot een natuurlijk verschijnsel, dat zich uit één beginsel heeft ontwikkeld. In het gekunstelde ontbreekt de innerlijke eenheid. Tegenover dit maakwerk staat het naïeve, ongekunstelde, dat zich toont zooals het is, spreekt zooals het denkt, handelt zooals het hart dicteert, en zich daarbij volstrekt niet bekommert om den verbluffenden indruk, dien dit natuurlijke leven op een gekunstelde menschenwereld moet maken.’ De door Ds Knap hier gegeven aanduiding heeft àl de voordeelen en óók al de nádeelen, van zulke omschrijvingen. De auteur weet dat laatste zelf natuurlijk beter dan iemand anders. Voordeelen heeft deze rake, populaire omschrijving zeker. Ieder begrijpt nu na die enkele schetslijnen van Ds Knap al aanstonds ongeveer, welken kant men uit gaat met het opschrift boven het hierna volgend opstel over den ‘naieven christenmensch.’ Dat resultaat zou niet bereikt zijn, als ik verschillende definities had uitgestald. De beeldspraak van Ds Knap pakt dadelijk, en gaat op den man af. Maar, gelijk èlke beeldspraak, zoo heeft ook deze haar nadeelen. Want door tegenstellingen in beelden te zoeken en te stellen en uit te werken, doet men vaak te kort aan de volledigheid. En dat kan nu eenmaal niet anders. ‘Elke vergelijking gaat mank’. Dat geldt ook nu. Immers ‘naiviteit’ staat hier tegenóver ‘gekunsteldheid’; dat ligt zoo in de lijn van het treffende, raak typeerende, beeld van ‘mozaiekwerk’, staande tegenover een ‘natuurlijk verschijnsel’. Deze tegenstelling loopt dan weer evenwijdig met de andere: het gekunstelde tegenover het innerlijk ééne; of: het maakwerk tegenover het naieve. Maar dadelijk komen nu de vragen op ons af. Wat is hier b.v. de beteekenis van het woord ‘werken’ en ‘werk’? Wat is ‘maakwerk’, en wat is ‘handelen’ bij den naieven mensch, die ‘handelt, zooals het hart hem dicteert’? De man, die een mozaiek-vloer ‘maakt’, heeft een bestek, een teekening, waarnaar hij den vloer | |
[pagina 92]
| |
‘maakt’. De architectGa naar voetnoot1), die den vloer ontworpen heeft, heeft zorgvuldig op dat bestek gestudeerd, hij heeft gemeten en gepast en gerekend, en alle geleerdheid die zijn boeken hem geven over wiskundige formules, en over vlakverdeeling, en over symmetrie en over kleurenverhouding, trachten toe te passen. Het is dus echt, wat men noemt, ‘maak-werk’. Het is dus, om zoo te zeggen, wèl ‘gekunsteld’. Maar nu verder. Misschien heeft diezelfde man in zijn jeugd, als kind, aan moeders tafel gespeeld met lucifershoutjes, met blokken uit de blokkendoos of zelfs met legstukjes uit de... mozaiek-doos, die moeder voor hem gekocht had bij een speelgoedleverancier. Het kind was er toen erg blij mee geweest. Toch heeft het misschien de mooie, kleurige platen, die als voorbeeld moesten dienen - en die waren dan gefantaseerd door een lateren collega van hem, een collegaGa naar voetnoot2) in de architectuur - dadelijk op zij gelegd, ze misschien geen enkelen keer gebruikt om de dáárop aangegeven ‘teekening’ na te bootsen, maar is onmiddellijk ‘op eigen houtje’ begonnen. Het dure geschenk van zijn moeder, die mooie mozaiek-doos, heeft hem wel in staat gesteld, het met lucifers-houtjes begonnen spel wat gewichtiger te maken, maar - het heeft hem niet gewonnen voor het andere model, dat op de in de doos verpakte model-teekeningen, de gedrukte schetsplaten, aangegeven was. Hij ging dus als kind reeds zijn eigen gang. Misschien heeft hij in zijn kinderlijk spel de kleurige en keurige legvoorbeelden wel eens gebruikt voor iets anders - b.v. voor zuiver teekenwerk - maar niet, of in elk geval, lang niet altoos, voor het eigenlijk daarvoor door de groote menschen aangewezen doel. Hij heeft zijn eigen mozaiekwerk gemaakt. En hij heeft de onderdeelen van de blokkendoos, en een lucifersdoosje, en een japansch postzegeldoosje van vaders schrijfbureau er ook bij gesleept, om wat moois te ‘maken’. Maar wat was dat nu allemaal? Om te beginnen, bewijst het, dat het leggen van mozaiek-vloeren ‘in het jongetje zat’. Hij wàs ‘naief’, ongekunsteld, simpel zichzelf uitlevend, toen hij zijn mooie leg-werk ‘maakte’. Maar, ook | |
[pagina 93]
| |
al weer, hij ‘maakte’ eigenlijk heelemaal niet, tenminste, wanneer het woord ‘maken’ hier zou moeten gebruikt zijn van: het gekunstelde, het niet-spontane. Want hij leefde zich uit. Dat lukte wel niet heelemaal: want hij was gebonden aan de beschikbare legstukken, en aan de ruimte, die moeder hem op de tafel afstond, en het scheelde ook heel erg veel, of de kachel te hard brandde, dan wel of het koud was, en of hij vaak gestoord werd. Ja, de invloeden van buiten werkten erg sterk, en wat het kindje ‘maakte’, was nooit in elk opzicht een spontaan gegroeid geheel, waarin het zich geheel uitgeleefd had. Maar niettemin: dat kind hàd zich voor een deel uitgeleefd. Het zat er in. Achter de veelheid van het legwerk lag de eenheid van zijn aesthetischen zin, van zijn gevoel voor symmetrie, kortom, van àlles, wat later den architect zou openbaren en vormen, in hem. En precies hetzelfde is hem nu later gebeurd, toen hij volwassen was geworden. Zijn latere mozaiekvloer, natuurlijk, die is gekunsteld, gemaakt, overdacht. Maar heeft hij dat dan soms niet gemeen met de schilderijen van Rembrandt, met die der ‘primitieven’ ook? En wat men van die anderen eerder geneigd is te gelooven, dat is toch ook van hèm de nuchtere werkelijkheid: hij heeft gewerkt uit neiging, omdat het in hem zit, omdat hij ‘tenslotte’ een kunstenaar is. Op volwassen leeftijd komen daarom de twee groote elementen terug in zijn ernstig, betaald werk, als die we ook troffen in zijn kinderlijke gestumper, dat toch zoo ‘heerlijk’ was om te zien en om te beleven. Het ééne element was die spontane uiting, die ‘eenheidsvisie’, - och, dat leelijke woord - die geniale, onmiddellijke greep van het groote geheel, met zijn ziel, zijn hersenen, enfin, met zijn persoonlijkheid. Dàt ééne element keerde op later leeftijd terug. En het andere liet zich later óók weer zien: het rekening houden met beschikbare ruimte, de opzettelijkheid, de berekening, het gecompliceerde. En daar staan we nu. Wat vroeger diep in hem lag, toen hij daar zoo echt ‘naief’ doende was, dat is nog in zijn ziel aanwezig. En omgekeerd: de gekunsteldheid, de opzettelijkheid, de berekening, die er nu vandaag is, was er ook al in zijn kinderlijke spel. Waar is nu de naiviteit, en waar de opzettelijkheid? Sluiten die elkaar uit? Zijn het contrasten, zooals de beeldspraak van het artikel, dat we aanhaalden uit de Chr. Encyclopaedie, ons zou doen vermoeden? Of steunen ze elkaar, de spontane drang, en de ge- | |
[pagina 94]
| |
kunstelde overweging? Zoo ja, waar liggen ze, waar hebben ze hun grens, hebben ze overgangen, ja, of neen? Is nu de naieve ‘wil-tot-zich-uitleven’ soms datgene, wat het gekunstelde leg-werk mooi maakt, en zuivert, beschaafd maakt, aesthetisch, genietbaar? Of is het misschien omgekeerd: kan de scheppingsdrang pas zich presenteeren als goed, als ‘geest’-elijk, als geoorloofd, als werk Gods, wanneer het zich bedient van de blokjes, de steenen, de vakken, de lijnen van het opzettelijke maakwerk? Om het nu maar kort te zeggen: wij blijven nog midden in de kwesties staan. En dat weet de schrijver in de Christelijke Encyclopaedie zelf ook wel; hij heeft opzettelijk zich van deze beeldspraak bediend, om voor den lezer van dit populair bedoelde werk te typeeren, waar het verschil wel zoo ongeveer te zoeken is, het verschil tusschen ‘naief’, spontaan werk eenerzijds, en bewust, uitgerekend, bestudeerd werk anderzijds. Daarom noodigt deze beeldspraak, die ons slechts op weg wil helpen, ons uit tot dieper nadenken. Aan die taak màg men zich niet onttrekken, want zoodra ge even doordenkt, stuit ge erop. Wie ook maar iets weet van de ziel-kunde, en van de kwestie, wat aesthetisch is, en zoo, die geeft me dadelijk toe, dat ik nog geen oogenblik buiten mijn onderwerp geweest ben. Ja, maar, zoo vraagt misschien nog hier en daar iemand, ja maar, heeft dit alles iets te maken met het geestelijk leven, met den intiemen, verborgen omgang der ziel met God? Het bestudeeren van zoo'n kinderziel in haar groei moge dan goed zijn voor psychologen en paedagogen, maar kan men er ook iets mee aanvangen in een gesprek over ‘het innige christendom’ van den waren christenmensch? Aan wie aldus interrumpeert, zou ik willen vragen: draagt gij den schat der genade niet in aarden vaten, indien gij schat-houder van genade zijt? Is het dan geen groote dwaasheid, alleen maar over den aard van den genadeschat te spreken, en niet over de geaardheid van het aarden vat? Of ook niet over de groote, zielkundige en godgeleerde vraag, welken invloed de genadeschat heeft op het aarden vat en omgekeerd...? Dat geldt temeer, omdat het voorbeeld van den man, die een mozaiekvloer ‘maakte, en daar dikwijls omme waakte’ - die erom ‘waakte’, eerst, omdat de vloer hèm ‘te pakken’ had, als kind èn als volwassen man, eer hij een potlood op papier zette of | |
[pagina 95]
| |
een blokje op de tafel lei, en die later óók erom waakte, toen hij het spontaan gegrepen beeld wilde vastleggen, weergeven, uitwerken - ik herhaal: het bovenstaande geldt te meer, omdat het voorbeeld van dien mozaiek-kunstenaar-knutselaar, wel degelijk over te brengen is op het terrein van het geestelijk leven, de christelijke mystiek, den omgang der ziel met God, haar God. Ds Knap zegt: ‘Naïef is het kind, dat zich in den vollen eenvoud van zijn wezen openbaart.’ Ik denk aan dat kind van straks, en ik vraag nu: waar is dat kind? Denken we nog even terug aan dat kind van zooeven, dat we daar zagen spelen aan moeders tafel of vaders schrijfbureau: het kon zich, zagen we, niet heelemaal uiten ‘in den vollen eenvoud van zijn wezen’, want het lag in duizend banden: hoeveel blokjes, hoeveel ruimte, hoeveel geduld heeft moeder, hoeveel tijd is er nog; welke afmetingen hebben de beschikbare blokjes, en welke kleuren; welke liggen voor het grijpen en welke moeten opgezocht worden, - enzoovoort? Het kind stelt die vragen niet hardop, maar het antwoord, dat voor zijn besef op die vragen passen zou, werkt toch onbewust op zijn handelingen in. Dus, ik vraag: waar is het kind, ‘dat zich in den vollen eenvoud van zijn wezen openbaart’? Goed beschouwd: het is er niet. Wanneer nu, in dezelfde lijn geredeneerd, zoo ook voor het geestelijke leven zou gezegd worden: ‘De naieve, geestelijke mensch, dat is die, welke zich openbaart in den vollen eenvoud van zijn wezen’, dan ben ik geneigd te zeggen, ook al weer gedachtig aan dat kind: waar is zulk een geestelijke mensch? Bij de conventikelchristenen? Neen, o neen; want die praten tot hun dood toe over de kenmerken, de kenmerken ook van den kinderlijken mensch. Bij de monniken dan soms? Neen, dáár ook niet: zelfkastijding, oratie, meditatie, tentatie, zijn toch zeker wel opzettelijk? En toch wel maakwerk? Ja, de broeders en zusters van het conventikelchristendom, die het toch eigenlijk een ongeestelijk ondernemen vinden, over geestelijk leven te gaan spreken in verband met een kinderkamer, zij moeten toch eens eerlijk antwoorden op deze vraag: wanneer er in den bijbel staat: ‘als de kinderkens worden’, wie van de bezoekers van hun eigen ‘gezelschap’ heeft daar verstand van? Welke zeer begenadigde schrijvers hebben daar nu eens goed, | |
[pagina 96]
| |
geestelijk over kunnen spreken? Het zijn er in elk geval maar heel weinigen, volgens hen. Dus, het is toch wel moeilijk te begrijpen, wat dat is: als een kindeke zijn? Ik ga verder: en ik lees nog weer eens Ds Knap. Deze zegt: ‘Eenvoud beteekent: zonder vouw.’ Maar was Jezus Christus in dezen zin ‘eenvoudig’? Als Hij het was, Hij de zuivere mensch, dan kan ik aan Hem iets van die eenvoudigheid zien, hoewel - en dat drukt me weer - dan zal ik ze ook nooit kunnen doorgronden, of afdoende, volledig, beschrijven. Maar, hoe het zij: als ik mij nadenkend voor de gestalte van den Christus der Schriften plaats, en op mijn geest laat inwerken, wat het evangelisch verhaal over hem zegt, dan mag ik niet zonder meer deze beeldspraak van het ‘zonder vouw’ zijn op Hèm overdragen. Om slechts één enkel ding te noemen: Jezus ging, ‘gelijk Hij gewoon was’, naar de synagoge. Was dat geen vouw in zijn leven? Jezus, die gewoon was, de synagoge te bezoeken? De gewoonte was bij Jezus Christus. En nu weet ik het wel, dat wij over Hem heel anders moeten oordeelen dan over ons zelf; want Hij was de zondelooze, die leefde bij de wet, wien de tafelen der wet in het hart geschreven stonden. Goed. Ik weet het wel, dat elke gang ter synagoge bij Hem een bewuste daad geweest is. Elke keer was er weer één; nooit ging Hij uit ‘sleur’; elke daad was geheel ontvangen en geboren; in den wijnstok van zijn leven was elke vrucht op rechte wijze uit de rank gegroeid. Hij is de eenige, die formulieren - en de synagoge las veel formulieren - kon lezen en hooren zonder de attentie te verliezen. Het is alles toegegeven. Maar ik weet óók, dat Hij, die zóó als volwassen mensch was, kind is geweest, ons in alles gelijk, uitgenomen dan alleen maar dat eene: de zonde. Ik neem aan, ik geloof, ik moet gelooven, dat de gewoonte, de opvoeding, de regelmaat, bij Hem vele ‘vouwen’ gelegd heeft. Daar sta ik nu weer. Wat is de eenvoudige mensch? Waar is hij in de kerk, den biechtstoel, het klooster, de zendingskliniek, de wouden van Albert Schweitzer, de kloven, waarin de Sadhoe Soendar Singh toeft, och, zeg me nu eens met vollen ernst: zijt ge den eenvoudigen mensch al eens tegengekomen? Den mensch zonder vouw? En tevreden, als hadt gij God van nabij gezien, geweest? | |
[pagina 97]
| |
Ds Knap gaat verder: ‘'t Is een bedroevend verschijnsel, dat de naïveteit ons haast onwillekeurig doet glimlachen, inplaats van ons te beschamen. Waarheid en oprechtheid zijn immers onschatbare levensvoorwaarden?’ Zeker, antwoorden wij dadelijk. Maar toen het straks in het artikel van Ds Knap over het kind, het naieve kind, ging, sprak hij erover, dat het kind zich toont, zooals het is. Maar wie durft voor God verschijnen met onbedekt gelaat? ‘Zelfs de sterren zijn voor Hem niet rein.’ - Voorts hoorden wij, dat het kind spreekt, zooals het denkt. Maar de geestelijke mensch zal toch altijd bidden om ‘een wacht voor zijne lippen’? En in de derde plaats werd opgemerkt, dat het kind handelt, zooals het hart dicteert. Doch dáár vooral voelt ieder dadelijk het gevaar, het groote gevaar, waartegen deze auteur, gelijk iedere gereformeerde, zelf ook onophoudelijk waarschuwt. Deze kenmerken der kinderlijke naiviteit, - wie durft ze overbrengen op de lijst van ‘kenmerken’ van den geestelijken mensch? Waarheid, oprechtheid!, zoo hooren we roepen; en dat terecht. Maar is dat dubbele goed hetzelfde als ‘zich toonen gelijk men is’? Maar is de hoogte, waarop men profeteert, dan bereikt, zoodra men maar alle op-zet-telijkheid van zich afschudt? Is het bloote bestaan dan waar, oprecht voor God? En, voorzoover men alleen spreken wil over het leven der wedergeboorte, komt dat leven ooit onvermengd aan het licht? Wie onderneemt het, zich te uiten, zooals hij is, en zich naakt en bloot, precies als een onbevangen kind, te vertoonen aan de kerk -, de gezelschapsmenschen, de engelen,... God? Wie onttrekt zich aan de scherpe critiek, op menschen geoefend, in Jesaja's visioen van cherubijnen en serafijnen? Want daarin schouwt hij ze, de zuivere, in hun naaktheid schoone engelen, volmaakt goed; maar zelfs zij bedekken nog hun naaktheid, en ze dekken zich ook toe voor de schoone Zuiverheid van God: ze hebben vleugelen, niet alleen voor de voeten, maar ook voor de oogen. En ze hebben nog andere vleugelen voor het vliegen. Het berekende, systematische werk is daarmee bedoeld. Ja, dat is óók beeld-spraak, maar normen zijn erin verwerkt. ‘Wie wedergeboren werd,’ zegt Ds Knap, ‘...wie wedergeboren werd uit den Geest des Heeren, is opnieuw een kind geworden, en krijgt voor het gecompliceerde het eenvoudige, nu tevens geheiligde leven terug.’ | |
[pagina 98]
| |
Maar: gebeurt dat heelemaal? Of gedeeltelijk? Sluit de eenvoudigheid het geestelijk ‘maak-werk’, de positieve oefening (askese) uit? Wat is het dan toch met den naieven mensch?
* * *
Allemaal vragen, vragen. Ze komen vanzelf om antwoord roepen. Opzettelijk hebben wij tot nu toe alle boeken en namen van de studeerkamer, Peter Wust, en Heiler, en zoovele anderen, weggelaten, en ons geplaatst op het standpunt van den eenvoudigen, naieven, belijdenden christenmensch, die voor deze vragen staat. Maar ook zoo werd het ons wel duidelijk, dat ieder, die over zijn omgang met God, en over de gangen en wegen van dat verborgen geestelijk verkeer, nadenkt, met die vragen te doen krijgt. Het is geen kwestie van de studeerkamer, als wij de positie willen afbakenen van den naieveling in Gods huis; neen, - het is een zaak van de binnenkamer, de gebedskamer. Theologie is het, maar vooral mystiek. Zelfs raakt dit alles de vraag van de verhouding tusschen religie en ‘het echt menschelijke’. De vraag toch is, of gij uw echte menschelijkheid terugkrijgt bij God, door de bekeering, dan wel of de bloote menschelijkheid (neem eens aan, dat men daarvan spreken kòn) in het felle licht van zijn tegenwoordigheid geschonden, geofferd wordt. Waar is het aroma van den zuiveren mensch, bij den christen, of bij den niet-christen? Zoo ja, indien bij den christen, bij welken? Den naieveling, (dichters praten graag van ‘de naieven Gods’), of bij de ‘opzettelijken’, de op zichzelf, en op God, en op de wolken, de eschatologische wolken, geconcentreerden? Tenslotte, eer wij verder gaan, niemand zoeke in de inlevering van zulk een vragenlijst, een critiek op het boven geciteerde artikel van de Christelijke Encyclopaedie. Ik ben er zeker van, dat de auteur van dit artikel al de vragen, die daareven als open vragen bleven staan, ook als zoodanig ziet, en zàg, toen hij het artikel schreef. Wie in een paar regels zoo'n artikel moet schrijven, kan niet verder gaan dan een typeering. Maar wie in dit geval den auteur ervan kent, weet, dat hij de er achter liggende kwestie zelf herhaaldelijk behandelt. En het is slechts een voortborduren aan den draad, dien hij ons in handen gaf, als wij op de boven gestelde vragen een antwoord zoeken. |
|