Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
Hoofdstuk IX. Slot.ER zouden nog wel eenige andere namen, waarmee de bijbel den Satan bij ons inleidt, te bespreken zijn. Niettemin willen wij hier met het gegevene thans volstaan. Want de namen, die voorts nog eenige bespreking zouden verdienen, zijn òf reeds zijdelings toegelicht in hetgeen boven besproken werd, òf wel, ze zijn geen bepaalde ‘naam’, doch een algemeene aanduiding, òf ook, ze zijn benoemingswijzen, niet in het bizonder voor den éénen, grooten Archont van het kwade, doch voor alle demonische machten saam. Wanneer b.v. in Joh. 8: 44 de duivel een ‘menschenmoorder’ heet, dan is dat geen eigennaam, want elders (1 Joh. 3:15) wordt dezelfde naam gegeven aan ‘een ieder, die zijn broeder haat’. In dezen naam ligt de uitspraak, dat de geest van den afgrond niet het leven der menschen zoekt, doch zint op hun dood, dien hij dan ook tegen hen werkzaam worden laat, door de revolutie te ontketenen in de wereld, en den nasleep van ellende, die achter haar aankomt, gretig te begeeren. Of ook, wanneer in Efeze 6:12 sprake is van de(n) geweldhebber(s) der wereld, dan is de bedoeling van dit woord ten deele reeds in ons voorlaatste hoofdstuk uitgekomen, en valt voorts dadelijk op, dat hier geen bepaaldelijk ‘den’ Satan passende naam is, omdat in dezen tekst - den eenigen in het Nieuwe Testament en ook in de daaromheen gegroepeerde oudchristelijke geschriften, die den term bezigt - omdat, zeg ik, in dezen tekst dezelfde naam voor alle duivelsche machten gegeven wordt. Evenmin mag de titel: ‘overste der duivelen’, of, gelijk er eigenlijk staat: ‘archoon der demonen’ als eigennaam worden ter sprake gebracht. Wat de zin van het woord ‘archoon’ (archont) is, werd reeds besproken; en dat Beëlzebul over het ‘huis’ der | |
[pagina 84]
| |
duisternis bevel voert, kwam reeds herhaaldelijk ter sprake. Op gelijke wijze staat het ook met het praedicaat: ‘de booze’, want ook menschen worden zoo genoemd, al zegt dan ook het bepaalde lidwoordGa naar voetnoot1) - ‘de’ booze - dat Satan bij uitnemendheid boos is. (Matth. 6:13, Lucas 11:4, de zesde bede van het volmaakte gebed.) Eveneens met den titel: de verzoeker (Matth. 4:3, 1 Thess. 3:5), of met de qualificatie: de verklager der broederen (Openb. 12:10), of met de aanduiding: tegenpartijder (1 Petr. 5:8), want ook gewone menschen heeten zoo (Matth. 5:25, Lucas 12:58; 18:3). In het voorbijgaan zij gewezen op de fijne ironie, die de bijbel juist in het aanwenden van dezen naam laat aan het woord komen. Het woord tegenpartijder (‘anti-dikos’) is eigenlijk aan de rechts-sfeer ontleend. Die juridische bij-klank moge in veel gevallen verloren gegaan zijn, maar in het nieuwtestamentisch grieksch is dat toch niet zoo. Satan is de anti-dikos; er is een vierschaar, waarvoor hij optreedt als aanklager-in-rechten tegen den mensch. Maar hoewel dat optreden in rechten hem verbiedt zelf een hand uit te steken naar den beschuldigde, omdat wie voor de rechtbank komt, goedschiks of kwaadschiks, in elk geval het vonnis aan den rechter heeft over te laten, - toch wordt deze fundamenteele rechtsregel door Satan met voeten getreden, want - en dat is zijn pure willekeur, dat is ook zijn eigen-rechter-willen-zijn - want ‘hij gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wien hij verslinden kan’. Staande voor den oppersten Rechter en diens wetgevende autoriteit erkennende, door zich op de wet van het koninkrijk tegen den mensch te beroepen, wil hij toch eigen rechter zijn; en doet wat ‘des rechters’ slechts zijn kan. Hij wil bij voorbaat verslinden. Hij wacht de uitspraak van den Rechter niet af; zijn beroep op de wet is de brutaalste wets-verkrachting. Zijn aanklacht, hoewel gebaseerd op Gods recht, prostitueert dat recht. Hetgeen trouwens de genade verhinderen wil, moet ook het recht verkrachten, want genade is op recht gegrond en heeft het recht uit liefde genoeggedaan. Wie den evangelischen God den buit ontrooven wil, kan den legislatieven God niet in geest en waarheid ook maar eenigen ‘dienst doen’; want het ‘einde’ der wet is immers de genadige Christus? Eindelijk, daar is nog de terminologie van Paulus: ‘de god dezer | |
[pagina 85]
| |
eeuw’ (2 Corinthe 4:4). Over den inhoud van het woord: ‘deze eeuw’ spraken wij reeds eenigszins. En wat den naam ‘god’ betreft: niemand behoeft ook hier aan een soort van contra-polairen god van het kwade, tegenover den God van het goede te denken, want Paulus noemt den duivel niet met den naam, dien de Godsopenbaring hem zou willen geven, doch uit het standpunt der wereld, die voor dezen (af)god knielt (vgl. 2 Thess. 2:4). Dit ligt dan ook reeds opgesloten in de schampere toevoeging van het woord: ‘dezer wereld’. Meer zullen wij niet zeggen. Vatten we alles samen, dan is ons doel bereikt, indien duidelijk geworden is: 1o, dat van een adaequate benoeming van den Satan (zulk een, waarin alles gezegd werd, wat te zeggen is) in den bijbel geen sprake is; 2o, dat de naamgeving van den duivel niet ontkomt aan de wet van het anthropomorphisme: God teekent ook den aartsrebel met woorden, die ons eigen leven van beneden en ons eigen wezen kunnen beelden: de helft is ons niet aangezegd, doch wij hebben al genoeg gehoord om ons weg te schamen voor God, al was het alleen maar, omdat de Satan kan genoemd worden met namen, die onder de thee ook aan mijn buurman en mijzelf kunnen gegeven worden; 3o, dat de bijbel, hoewel niet vreemd aan het leven en denken en spreken van ‘de oostersche wereld’ in het algemeen, zich nooit daarbij aansluit, of zich daarmee gelijk maakt, doch dat hij eigen gedachten, openbaringsgedachten, spreekt, en zóó inwerkt op de wereld van het Oosten, van welker woordenboek hij zich opzettelijk bedient, dat de openbaring hèrscheppend daarop inwerkt, ze geneest, en met goddelijken inhoud al haar woorden vult, indien ze maar ‘hoort met de ooren’. Want ook deze korte uitweidingen over de namen van den Satan bedoelden kantteekeningen te zijn bij vragen van den dag. En - tot de vragen van den dag behoort niet in de laatste plaats de brandende kwestie, of de Heilige Schrift zichzelf is in haar spreken en betuigen, of zij tot de wereld komt van boven af, en dan ter overwinning, dan wel, of ze uit die wereld zelf gegroeid is, en slechts een ‘bijdrage’ is, onder zeer veel andere, tot de kennis van antieke cultuur en religie. | |
[pagina 86]
| |
Indien, niet door afdoende bewijzen, - want alles is en blijft een kwestie van geloof, en van vóór-oordeel, beiderzijds -, maar door confrontatie van ons geloofsbezit op dit punt met de feiten gebleken mocht zijn, dat de calvinistische leer omtrent den eigen aard der openbaring van de Schrift zich in geen enkel opzicht behoeft te schamen, dan is bereikt, wat met deze eenvoudige kantteekeningen telkens werd bedoeld. Want wij willen om onzes levens wil Satan niet zien als déplaisant ‘Motiv’ in een gigantomachie. Gigantomachieën kennen slechts goden; ze wisschen de grenzen tusschen goden en demonen uit, want waar het Recht niet heerscht en verdoemt, en de macht geen Almacht wordt, daar mogen gigantische duivelen zich beroemen, dat in principe van de goden hen niets scheidt. Zoo wordt de déplaisante demon toch weer plaisant genoeg. Maar het is dat pleizier, waaraan alle heidendom zich den laatsten roes gedronken heeft. Maar de bijbel kent slechts zulk een Satan, die staat tegenover den Almachtige, Rechter van hemel en van aarde. De Heere - geweldig in het strijden, maar meer dan dat: heilig, heilig, heilig. Wie klimt den berg des Heeren op? Hemelbestormers, mits wèl gepantserd, zeggen de dichters der heidenen: kracht-motief zonder rechtsmotief. ‘De man, die rein van hart is’ zegt de bijbel, die klimt den berg des Heeren op. En onder hen kan Satan niet binnentreden. Het ‘trishagion’ (heilig, heilig, heilig is de Heere) doet in den geestelijken strijd ‘in de lucht’ meer, en werkt met nog grooter energie, dan het uitgetrokken zwaard, dat de poort bewaakt van Eden. |
|