Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
Hoofdstuk VII. ‘Overste de(ze)r wereld’.DRIE plaatsen in den bijbel zijn er, waar aan den Satan de naam ‘overste de(ze)r wereld’ wordt toegekend; en alle deze drie plaatsen komen in hetzelfde boek voor: het Evangelie van Johannes (12:31; 16:11; 14:30). ‘Overste dezer wereld’. De naam kan licht tot misverstand aanleiding geven, en zàl dat zèker doen bij wie verzuimt, zich omtrent het spraakgebruik van den bijbel vooraf degelijk en nauwkeurig tot nadenken te zetten. Op eersten indruk afgaande, zou men immers uit dezen naam willen afleiden, dat de bijbel aan den duivel een zeer groote macht toeschrijft. Men hééft trouwens gemeend, dat hij erdoor als een soort van ‘tegen-god’ werd gepredikt. Een ‘god’ van het kwade, die als concurrent tegenover den God van het goede stond..., zoo werd tenslotte, met beroep op deze nomenclatuur, door sommigen geconcludeerd. Want, werd ook niet telkens in de Heilige Schrift God als de Overste van de wereld voorgesteld? Immers ja? Maar als dan naast dien goeden en heiligen Koning der wereld nog een àndere ‘overste der wereld’ optreedt, en dan een kwade, een booze... dan was daarmee toch het dualisme in den bijbel ingedragen? Het dualisme. Wat - in dit verband - onder dezen naam wordt verstaan, laat zich gemakkelijk vermoeden. Onder ‘dualisme’ verstaat men, op dit terrein althans, de leer, niet, dat er één àllesbeheerschend God is, aan wien alles onderworpen is, en zonder wiens wil zich niets kan roeren of bewegen (ook de machten, die het kwade werken, niet), maar, dat er twee oer-beginselen, twee groot-machten zijn, en dan zóó, dat de ééne voor de andere niet onderdoet, en dat de ééne voor de andere niet | |
[pagina 69]
| |
behoeft te wijken. Er is, volgens den dualist, een min of meer absoluut contrast tusschen de macht van het goede, èn, daartegenover staande, die van het kwade. Deze staan dus tegenover elkander, niet zooals een souverein eenerzijds, en een (kwaadwillig) onderdaan anderzijds, doch als twee goden, als god en tegen-god. Twee souvereinen - ieder in eigen kring. Heeft het er nu niet allen schijn van, alsof óók de bijbel dit dualisme aanhangt? Den eeuwigen God, Schepper van hemel en aarde, noemt hij Koning. Opperheer van al wat leeft. Maar als hij aan den Satan gelijkluidenden titel schenkt (overste dezer wereld), wat is dit dan anders dan een toevallen aan de dualistische gedachte? Men heeft dan ook niet nagelaten, op deze vraag te antwoorden in bevestigenden zin. De naam ‘overste dezer wereld’, zoo besluit men dan, is, gezien in het licht van de vroegere bijbelsche, oudtestamentische prediking, niet minder dan een soort van ketterij van het Nieuwe Testament tegen het Oude te achten; hij is een droevig teeken van bederf in het christelijk denken. En dan gaat men verder op dit pad door redeneeren. Oorspronkelijk - zoo gelooft men - leefde in het Jodendom nog volstrekt niet de voorstelling, dat deze wereld aan den duivel zou zijn overgeleverd. Juist omgekeerd, het volk van Israël had van zijn profeten geleerd, dat de wereld in haar geheel, de wereld, als onverbrekelijke eenheid gezien, God toebehoorde. Niets kon Zijn raad breken; hoog en rustig zat Hij daar boven de wolken, en wie had Zijn wil wederstaan? Wel mocht binnen de grenzen van het geschapen leven de duivel zijn spel spelen en tot op zekere hoogte ook invloed oefenen ten kwade, maar er was toch geen sprake van, dat God hem het ‘regiment’ zou hebben overgelaten. Evenwel - zoo wordt dan verder geredeneerd - men is aan deze hoogstaande leer van den éénen, onweerstaanbaren God, niet trouw gebleven. Het dualisme bracht het bederf. De overtuiging groeide, dat de duivel de wereldheerscher was, de overste van deze wereld; en dat ‘deze wereld’ dus aan den duivel overgelaten was; hij regeerde daarin en beschikte over haar als over zijn wettig, hem toegewezen, domein. Met name in het evangelie van Johannes, zoo zegt men dan, komt deze voorstelling voor den dag; en de drie boven reeds genoemde teksten uit het Evangelie van Johannes moeten dan als bewijsplaats dienst doen. En zoo ziet men den weg gebaand tot aanverwante voor- | |
[pagina 70]
| |
stellingen, gelijk ze met name in het Gnosticisme gretig ingang vonden. Ja, men gaat nog verder, en weet hier heel precies, hoe alles in zijn werk gegaan is. Het heet, dat we hier een kruising van perzische en grieksche gedachten en ideeën moeten zien. Van perzische - want uit het Parsisme, de religie der Perzen, komt reeds de donker gekleurde prediking van het dualisme naar u toe: deze religie immers poneert een tegenstelling tusschen den god van het goede en dien van het kwade. En daartegenover staan dan weer grieksche invloeden - met name de dualistisch gedachte tegenstelling tusschen de stoffelijke en de niet-stoffelijke wereld zou daarop wijzen. Daaruit zou dan ontstaan zijn die wel bij uitstek pessimistische, gnostische wereldbeschouwing, die de wereld van beneden, de stoffelijke wereld, als verdorven beschouwde, en die ze besloten zag in de macht van demonischen wellust en ongoddelijken wil tot kwaad. Niet, dat men zeggen wil, dat het Evangelie van Johannes reeds met volle bewustheid dien kant uit wil. O neen. Het heeft alleen maar een brug geslagen, naar men meent, tot deze pessimistisch-dualistische duivelverkondiging. Het Evangelie van Johannes zelf worstelde nog, naar men ons verzekert, - het worstelde nog met de dubbele voorstelling: die van vroeger en die van later. Het ‘dualisme’ van Johannes moge in de praktijk harder woorden aandurven en krasser vonnis over deze wereld vellen dan dat van Paulus, - maar als het op de theorie aankomt, dan (zoo beweren sommigen) is het veel minder belijnd en wordt lang niet zoo scherp uitgewerkt als bij den dogmatischen Paulus. Johannes is dan de man, die tusschen zijn verschillende, uiteenloopende ‘stemmingen’ geen eenheid zien kan, en die dan ook meer dualistisch voelt tègen zijn wil, dan dat hij zoo dènkt mèt zijn wil; het waren meer de anderen, die wat in hèm nog maar als een duister vermoeden leefde, hardop geleerd en gepropageerd hebben. Bij hem zèlf is het nog maar een vage schemer, een duistere dreiging van sombere gedachten, die de vreugde en den vrede willen bekampen. Nu eens gelooft hij, omdat hij het zoo ‘ervaart’ of ‘ziet’, dat de wereld heel slecht is, en dat ze aan den duivel zonder pardon is overgegeven; en als die sombere stemming over hem komt, ja, dàn komt hij onder meer tot het neerschrijven van dat radikale woord: ‘overste dezer wereld’. Maar later breekt weer het licht door de wolken, en komt de zoekende, tastende, geest van Johannes er weer boven op: en | |
[pagina 71]
| |
dàn juicht hij over diezelfde ‘wereld’: alzoo lief heeft God ‘de wereld’ gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Men ziet het: Johannes zelf komt er nog al genadig af; het waren meer zijn discipelen, zijn lezers, die later het bederf inbrachten in de theologie. Maar voor ons is de kwestie toch, ook zóó, nog ernstig genoeg, om er even bij stil te staan. Want als het waar zou zijn, dat in Johannes' geest twee tegenstrijdige leeringen woelden en worstelden, en dat de eene voorstelling de andere wilde verdringen, dan is hij voor ons niet meer de geïnspireerde van Gods Geest; dan is hij ook geen trouw overleveraar van Christus' woord; immers, het treft, dat juist in Christus' mond tot drie maal toe deze titel: ‘overste de(ze)r wereld’ gelegd wordt door den evangelist. Indien nu Johannes zelf nog niet ‘klaar’ is met deze dingen en nog tegen zichzelf verdeeld is, kan hij dan wel op betrouwbare manier ons verhalen, wat Christus ons geleerd heeft? Neen, wij kunnen er geen vrede mee hebben, als Johannes de evangelist twee contradictoire voorstellingen op zijn geest laat inwerken, die dan onverzoend en ten aanzien van elkaar onoverwonnen strijd voeren in zijn geest. Let wel, dit is heel wat ànders, dan dat in hetzelfde boek, in denzelfden bijbel, in denzelfden geest, twee parallel loopende gedachten beide tegelijk worden erkend: gedachten, die wel voor ons begrip niet te vereenigen zijn, maar die elkaar niet uitsluiten, doch, juist omgekeerd: elkander aanvullen. Zulke gevallen b.v. treffen wij in den bijbel, als hij tegelijkertijd predikt, dat wij, menschen, besloten liggen onder een volmaakt souverein bestel, dat over ons beschikte, eer wij het wisten, eer wij zelfs bestonden, èn ook, dat wij voor ons doen en laten verantwoordelijk zijn. En evenzoo zijn er voorbeelden aan te wijzen van andere gevallen, waarin de openbaring ons noopt, twee dingen tegelijkertijd aan te nemen, die wij weliswaar als twee waarheden zien, maar die in God volkomen één zijn en daarom eigenlijk de keerzijde van dezelfde zaak zijn: waarheid en aanvullingswaarheidGa naar voetnoot1), om het eens heel gebrekkig te zeggen. - Maar zóó staat | |
[pagina 72]
| |
het niet in de kwestie, die ons nu bezighoudt. Het dualisme, in den boven aangegeven zin, bedoelt geen aanvulling van de leer van Gods volstrekte opperheerschappij en alleen-heerschappij, maar is daarmee in openlijken strijd. Het is hier niet: het één en het ander; maar hier geldt: het één of het ander. En als het waar was, dat de latere lezers van Johannes' evangelie in het dualisme kònden overslaan, niet, omdat zij hun meester-evangelist slecht begrepen, maar omdat hijzelf nog met de zaak worstelde en niet rijp was voor de oplossing, dan is het niet hun schuld, maar de zijne, dat de ketterij opkwam. Dan is Johannes' evangelie onware, valsche duivelprediking. En hier raken we nu juist het groote vraagstuk, dat daar ligt achter die poging, om Johannes' duivelgeloof te verklaren uit, of zelfs maar in overeenstemming te brengen met perzisch-grieksche voorstellingen, of ook, om - wat ook gedaan is - het af te leiden uit bepaalde, mythologische voorstellingen van den ‘aeon’, die verdorven was. Want het komt toch telkens weer op hetzelfde neer: het gevolg van dit alles is, dat het evangelie van zijn openbaringskarakter beroofd wordt, dat tusschen christendom en heidendom de eenheid gezien wordt als een vanzelfsprekend ding, en dat straks de vooràl in Johannes' evangelie zoo diepzinnig gedachte en zoo scherp-profetisch geteekende worsteling tusschen Christus en den Satan als ‘overste dezer wereld’, ten slotte op hetzelfde neerkomt, als de mythe der heidenen: de mythe van een verlosser-heros, die zijn kamp volbrengt tegen de demonen van de diepte. Wat moeten wij daarom over deze dingen zeggen?
* * *
Het eenvoudigste is ook hier weer het beste: men moet beginnen, te lezen, wat er staat. Twee dingen vallen dan dadelijk op: ten eerste, dat er sprake is, niet zoo maar, van ‘de wereld’, maar van ‘deze’ wereld; en ten tweede, dat er staat: ‘overste’, en niet iets anders. Wat het eerstgenoemde betreft: het woord ‘wereld’ kan in den bijbel zeer verschillende beteekenissen hebben. Maar wanneer er met nadruk van ‘deze’ wereld gesproken wordt, dan wil dat zeggen, dat in deze uitdrukking de wereld niet in aanmerking komt inzooverre zij een schepping van God is, maar zóó, als zij is ver- | |
[pagina 73]
| |
wrongen en misvormd en aan vernielende machten overgegeven door de zonde en den val. De wereld is niet meer, wat zij geweest is; zij is ‘deze’ wereld geworden, de wereld in haar tegenwoordigen toestand. En nu treft het, dat met zekerheid kan worden vastgesteld, dat zoowel in Johannes 12:31 als in 16:11 met opzet geschreven is: de overste van ‘deze’ wereld, wel te onderscheiden van: den heerscher van ‘de’ wereld. In hoofdstuk 14:30 is de lezing ‘deze wereld’ wel niet geheel zeker; maar in elk geval moet ook hier de eene tekst met den anderen vergeleken en verklaard worden. Welnu, indien de Satan, zonder eenige verdere begrenzing van het begrip, heer van ‘de’ wereld heette, en indien er dan niets meer van hem gezegd werd, dàn zou men kunnen denken, dat Johannes overhelde naar wat men het ‘dualisme’ noemt. Dan zou nog eenigermate de gedachte aan een tegen-god kunnen opkomen met schijn van recht. Maar nu er van ‘deze’ wereld gesproken wordt, is dit uitgesloten. Over de wereld, gelijk zij als ongerepte schepping uit Gods hand te voorschijn komt, heeft de duivel geen zeggenschap: bij de schepping is hij geen wereldbouwer, geen demiurg, geen co-operator van God, maar hij is schepsel onder schepselen; geen heer van de wereld, maar een deel ervan. Slechts als de wereld ‘deze’ wereld wordt, valt zij onder zijn heerschappij; en, hoe ge nu ook verder denken wilt over de voorwaarden, waaronder hem die zeggenschap toegebracht en toegedacht wordt, zóóveel is toch reeds nù wel duidelijk, dat hier van een met God, den Schepper, vergelijkbaren en tegen Hem opwegenden anti-god geen sprake is. Want God is vóór de wereld, boven de wereld, onafhankelijk van de wereld. Maar de overste ‘dezer’ wereld is niet vóór de wereld, omdat hij, mèt haar, geschápen is; is óók niet boven de wereld, omdat hij eerst over haar een zekere macht oefenen kan, als zij haar geschiedenis heeft gehad en hijzelf met haar in het proces der geschiedenis begrepen is; en hij is evenmin onafhankelijk van de wereld, want zijn gezag is gebonden aan een bepaalden bestaansvorm van de wereld (het bestaan in zonde). Verandert die (zondige, anti-goddelijke) bestaanswijze, dan is tegelijk onder de gezagsoefening van dezen ‘overste’ de grondslag weggenomen. Ja, hier is wel een ‘overste’; maar dan een overste van zeer armoedige potentie. Hij ‘maakt’ zijn gezagsgebied niet, en ‘vermaakt’ het ook niet; hij heeft zijn rijk niet, maar het rijk | |
[pagina 74]
| |
‘heeft’ hèm. Zijn ‘regeering’ is gebonden, en beperkt; en wee hem, als zijn rijk zich onder zijn handen zou veranderen; het zou onder zijn voeten wegzinken. Een vorst, die zóó ‘regeert’, beloopt de kans, dat zijn koninkrijk blijft staan, maar dat hij eronder wegzinkt. Die mogelijkheid wordt dan ook straks werkelijkheid. Het is een tragisch gebeuren, dat juist de drie plaatsen, waarop men gepoogd heeft, de leer van een met goddelijke sterkte bekleeden duivel als bijbelsche leer te gronden, zijn nederlaag, zijn gebondenheid bewijzen. Hij zal ‘buitengeworpen worden’. Hij ‘heeft niets’ aan den Christus. Hij ‘is alreede geoordeeld’... (12:31; 14:30; 16:11). En nu in de tweede plaats: men lette er óók op, dat hier een woord staat (‘overste’), dat slechts van beperkt gezag spreken wil. Het grieksche woord (‘archoon’) is iets anders dan het andere woord in diezelfde taal: ‘archêgos’. In het laatste woord kan de gedachte liggen van een oorspronkelijke, eigenmachtige, op eigen initiatief rustende gezagsdaad: het is meer een aanduiding van een ‘auteur’, stichter, grondlegger, dan dat het ‘leider’ beteekent (meer ‘author’, ‘founder’, dan ‘leader’; Milligan, N.T. Doc. 1913, 75). Nu komt het woord ‘archêgos’ in het Nieuwe Testament nergens als aanduiding van den duivel voor. Van het kwaad is hij de aanstichter, de grondlegger; maar niet van de wereld. God is het, die de wereld heeft toebereid. De duivel is het, die ‘de’ wereld tot ‘deze’ wereld gemaakt heeft; en wel is hij ‘archoon’ van ‘deze’ wereld; doch in ‘deze’ wereld is verschenen de ‘Archêgos’ onzer zaligheid, Jezus Christus. En de ‘archêgos’ van het leven, dat in ‘deze’ wereld is gewrocht door de opstanding van Christus uit de dooden, zal den ‘archoon’ van ‘deze’ wereld verbreken en ‘de’ wereld aan zijn Vader eenmaal overgeven in gerechtigheid. Van het zóózijn der wereld (als ‘deze’ wereld) kan men Satan desnoods ‘archêgos’ noemen; maar van het ‘zijn’ der wereld niet. Dat is God alleen; en van de wedergeboorte der wereld, van geloof en bekeering, is God in Christus de ‘archêgos’ in het Nieuwe Testament. In Gods hand zijn de krachten, die ‘deze’ wereld uit haar ellende opheffen en uit Satans tyrannie verlossen zullen. Maar Satan zelf kan dat niet. Hij is niet een ‘archêgos’, maar slechts een ‘archoon’ van de wereld, en dan nog maar van ‘deze’ wereld. Een ‘archoon’ nu behoeft volstrekt geen souverein te zijn. Hij kan wel degelijk ondergeschikte zijn. Voorbeelden, vraagt ge? Wel, | |
[pagina 75]
| |
Herodes de Groote had een ‘archoon’, een gezagvoerder in Idumea en Gaza, maar hijzelf bleef de souverein; en de ‘archoon’ mocht slechts regeeren, omdat, en voorzoover, zijn koning-lastgever het verkoos. Zoo had de stad Tiberias een raad van 600 leden met een ‘archoon’ aan het hoofd; maar van zelfbestuur in den zin van souvereiniteit, was geen schijn of schaduw. Ook de ‘archonten’ van Philippi waren weer rekenschap verschuldigd aan het oppergezag (Hand. 16:19). In Hand. 4:26 worden de ‘archonten’ van de ‘koningen’ heel nadrukkelijk onderscheiden. Hoe weinig de naam ‘archoon’ ons recht geeft, aan ‘goddelijke’ macht te denken, leert 1 Cor. 2:6, 8. Daar toch worden heel gewone menschen ook ‘archonten’ van ‘deze’ (!) eeuw genoemd; en niemand zal denken, dat Paulus deze menschen als ‘goden’ van het kwaad beschouwt. Alles wijst erop, dat een ‘archoon’ macht hebben kan, die ‘geleend’ is, die ontvangen is, en van begin tot eind onderworpen blijft aan de beschikking van den souverein, die hem gebruikt. Een ‘archoon’ kan dan ook worden aangesteld; b.v. door menschen (Hand. 7:27, 35), of door God (Hand. 7:35) of door een kring van volgelingen, die hem zedelijk overwicht toekennen (Lucas 14:1). Zijn macht is zóó weinig goddelijk-souverein, dat de ‘archonten’ van ‘deze’ wereld worden te niet gedaan, tot werkeloosheid gedoemd (1 Cor. 2:6). De duivel heet ‘archoon’. Maar ‘despoot’ (in gunstigen zin) heet God in het visioen van het vijfde zegel, als de zielen onder het altaar zuchten en vragen, hoe lang het nog duren moet, dat de overste, de ‘archoon’, van ‘deze’ wereld trapt op de kerk en drinkt het bloed van Gods erfgenamen (vergelijk Gods naam: despoot in Lucas 2:29, Hand. 4:24). Gòd is de alleen-heerscher, de despoot; maar knecht, tot in alle eeuwigheid, blijft de Satan Hij ontleent zijn titel alleen hieraan, dat God de wereld met hem strafte, en haar in den waan overgaf, waardoor ze met hem gemeene zaak maken wil. En zóó weinig mag men hier van een ‘tegen-god’ spreken, dat zèlfs van den Christus, die toch de ‘overste’, de ‘archoon’ van de koningen der aarde heet (Openb. 1:5) met nadruk verzekerd wordt, dat Hij het koninkrijk eenmaal aan den Vader zal overgeven, opdat God zij alles en in allen (1 Cor. 15). En nu, na dit alles de conclusie. Wie onbevangen aan al wat hier besproken werd terugdenkt, en | |
[pagina 76]
| |
daarbij dan weet, dat zelfs de ‘archoon’ Christus in de Schrift aan Gods opperheerschappij onderworpen blijft, die voelt het als een onrecht, den bijbel aangedaan, wanneer zoovelen gepoogd hebben, den bijbel het heidensch dualisme te laten prediken, omdat de duivel ‘overste dezer wereld’ heette. Juist omgekeerd: God is één; de duivelen zelf gelooven dat, beter dan veel theologen; en zij sidderen (Jacobus 2:19). Bijbel en heidensche mythologie zijn twee. |
|