Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
Hoofdstuk VI. ‘Oude slang.’DE naam ‘draak’ wordt nu vervolgens afgewisseld met ‘slang’. Duidelijke taal spreekt hier Openbaring 12:9. Daar wordt de groote draak vereenzelvigd met de ‘oude slang’; en ten overvloede geschreven, dat deze genaamd wordt: duivel en Satan. Men vergelijke nog Openb. 12:14-17; 20:2, 7. Toen we in het vorige hoofdstuk over den ‘draak’ handelden, hebben we, met een beroep op het eigenaardig karakter der Openbaring van Johannes en, in het algemeen, krachtens de handhaving van het geloof in de bizondere openbaring, àfgewezen de meening van nieuwere onderzoekers, die beweren, dat de aanwending van den naam ‘draak’ in de Openbaring de verwantschap van dit boek mèt, ja zijn afhankelijkheid vàn de drakenmythen en drakengevechten van andere volkeren en religies boven allen twijfel stelt. Hetzelfde doen we thans, als het gaat over de benaming ‘slang’. Men heeft gemeend, dat de ‘slang’ van Openbaring 12 en 20 te vereenzelvigen was met het sterrenbeeld ‘de Hydra’, en natuurlijk ligt dan weer de weg open voor de poging, om parallellen te vinden met allerlei vreemde voorstellingen uit de Mithras-vereering, de chaldeeuwsche scheppingsmythen en wat daar verder volgt. Men heeft - weer een anderen kant uit redeneerend - de slang opgevat als een ‘chthonisch’ dier, d.i. als een symbool van de aarde. Anderen hebben de ‘slang’ in het visioen verklaard uit israelitische mythologische voorstellingen of uit perzische, of babylonische, en al wat verder in aanmerking komt, als men de voorstelling van de ‘slang’ eenvoudig-weg verbindt aan die van den ‘draak’. Merkwaardig is het, dat men zoo de godsdienstige gedachtenwereld van de eerste christenen uit alles en nog wat verklaren wil, behalve uit den eigen geestelijken voorraad, dien zij van huis uit | |
[pagina 62]
| |
hadden meegenomen: d.w.z. hun eigen bijbel, met name Genesis 3; het hoofdstuk, dat ook over de slang spreekt, als het middel, waarvan zich de duivel bediende, om den mensch tot zonde te verleiden. Nog vreemder doet dit alles aan, en nog sterker springt dit voor-oordeel in het oog, als we erop letten, dat sommige menschen er met geen mogelijkheid toe te bewegen zijn, te gelooven, dat de ziener van Patmos zèlf aan de slang van Genesis 3 gedacht heeft, terwijl zij wel voetstoots aannemen, dat zijn lezers, zoo in hun alledaagsche leven, er ieder oogenblik aan terugdachten en hun voorstellingen er door beheerschen lieten. Men is in dit alles soms zeer tegenstrijdig. Voor enkele jaren b.v. verscheen een geschriftGa naar voetnoot1) over de Openbaring van Johannes, waarin de ‘slang’ uit het visioen van hoofdstuk 12 werd beschouwd als een parallelie met de perzische voorstelling van hemelwezens, die in strijd zijn met vijandige machten; en tegelijkertijd - want men heeft van het brein der eerste christenen maar één kenmerk overgehouden: de buitengewone elasticiteit - en tegelijkertijd wordt dan ook weer beweerd, dat die ‘slang’ (draak) het sterrebeeld ‘Hydra’ (Waterslang) is, dat immers met den Melkweg evenwijdig loopt en zijn weg afteekent over vier teekenen van den Dierenriem: de Weegschaal, de Maagd, den Leeuw, de Kreeft. Inderdaad, niet zonder reden moet men hier wel komen tot de erkenning, dat de eerste christenen ‘wonderlijke Levantijnsche breinen’ hebben gehad. Men denkt ze zich zelfs wel wat àl te wonderlijk. Want als het waar zou zijn, dat de Openbaring van Johannes een boek is, waarin van zoo ongeveer alle heidensche voorstellingen een mengelmoes wordt gegeven, en dat dit boek dan aan de christenen van dien eersten tijd als met kanoniek gezag bekleed werd aangediend, en aangenomen ook, dan heeft men van die eerste christenen en van hun godsdienstige opvattingen een wel wat al te gemakkelijke overtuiging zich gevormd. Dat trouwens het vooroordeel hier een zeer sterk woord meespreekt, moet men wel erkennen, als men in hetzelfde werkje van denzelfden schrijver leest, dat diezelfde christenen wel degelijk aan de slang uit Genesis 3 dachten, wanneer zij moesten aanzien, | |
[pagina 63]
| |
hoe in Pergamum de beschermgod Asclepius werd voorgesteld als een man met een slang, ja, straks met de slang vereenzelvigd werd. Tegenover den afgod van Pergamum zouden volgens dezen schrijver de christenen dan hun afschuw hebben uitgesproken in de benaming ‘troon des Satans’ waarmee dus de Asclepius-dienst werd veroordeeld, en de herinnering aan Genesis 3 zou dáártoe wel degelijk hebben meegewerkt. Wij vragen, waarom men wèl meent, dat de lezers van het laatste bijbelboek, in Pergamum en daarbuiten, aan de slang van Genesis 3 gedacht hebben, wanneer zij in godsdienstige symbolen van heidenen ‘de slang’ zagen optreden, en waarom de schrijver van het boek aan alles en nog wat moet gedacht hebben toen hij ‘de slang’ liet optreden in zijn geschrift, behalve aan de slang van Genesis 3? Is dat geen voor-oordeel van uiterste eenzijdigheid? Het lijdt voor hen, die den ziener van Patmos gelooven, zoo als hij zich aandient, geen twijfel, of de slang uit Openbaring 12 en 20 is te verklaren met behulp vàn en in overeenstemming mèt het aloude gegeven van de ‘slang’ van Genesis 3. Natuurlijk bedoelen we daarmee niet te ontkennen, dat de gedachten van het laatste bijbelboek veel vèrder gaan dan die van het eerste. Integendeel, de profetie der Openbaring van Johannes gaat hier bòven die van Genesis 3 uit; naar den ‘organischen’ gang van de bizondere Godsopenbaring is dit als vanzelf gegeven. Maar reeds de herinnering (in Openb. 12:9), dat de slang ‘de oude’ slang is, bedoelt heen te wijzen naar het dier, dat in Genesis 3 heeft gediend als instrument voor den verleidenden Satan. Zoo wil het laatste bijbelboek ons leeren, dat in de laatste dagen een macht van verleiding werkzaam zijn zal, die aan de ‘bekoring’ van het tot zonde verlokkende beest, dat in het paradijs in den aanvang der geschiedenis optrad, in wezen en werking zich gelijk betoonen zal. Hetzelfde dier, dat in Genesis werktuig van den Satan was, wordt hier in de Openbaring, die immers geen historisch boek, maar een apokalyps is, een element in de apokalyptische voorstellingsreeksen, om den Satan zelf erin af te beelden.
* * *
Over de vraag, welk punt van vergelijking tusschen slang en Satan hier nu moet aangenomen worden door de exegese, wanneer | |
[pagina 64]
| |
de Satan als ‘oude slang’ wordt aangekondigd, behoeven we ons nu niet het hoofd te breken. Moesten we ons los maken van de slang van Genesis 3 om te gaan zoeken in den mythologischen voorraad van alle omliggende heidenvolken, teneinde met behulp van hun mythologie ook de ‘oude slang’ van Johannes' visioenen te verklaren, wij zouden vermoedelijk niet zoo heel spoedig gereed zijn. Want dàn konden wij denken aan allerlei mogelijkheden; wij konden dan allerlei plaatsen uit kanonieke en apokriefe en heidensche litteratuur aanhalen, waar om beurten van de slang wordt gezegd, dat zij wijs is, of sluipend, of listig (zoowel in goeden als kwaden zin: berekenend, de kansen grijpend, als ze er zijn), of dat ze een kwade macht is, die verderf brengt, of beeld van onsterfelijkheid, of een reïncarnatie van gestorvenen; ook konden we eraan herinneren, dat de slang gevreesd wordt, omdat ze steekt met de tong, of vijandig sist, of boos is (Job 20:16, Ps. 140:4, Ps. 58:5, Num. 21, enz.). Maar dit is alles vergeefsche moeite en nuttelooze omhaal. Reeds in den Talmud vinden we de voorstelling van den Satan als de ‘oude slang’, omdat hij bij den aanvang der geschiedenis in een slang optrad. En gelijk daar de slang wordt geteekend als het sluwe, verleidende beest (een voorstelling, die in 2 Cor. 11:3 terugkeert), zoo wordt ook in de Openbaring de duivel ‘slang’ genoemd, om aan te duiden, dat dezelfde listige verleidingsmacht nog in hem woont, als die, welke in den beginne de wereld tot ellende gebracht heeft. Johannes had dan ook volstrekt niet de mythologieën van de heidenen noodig om aan te toonen, dat Jezus Christus de overwinnaar is van de in de ‘oude slang’ optredende en afgebeelde helsche macht; want de oer-belofte, het oude evangelie van Genesis 3, met name in vers 15, had hem in die richting reeds gewezen en de stof voor zijn profetie kunnen leveren. Wanneer zelfs nog door een ethisch theoloog als prof. Obbink erkend wordt, dat de slang in Genesis 3 een ‘gewoon’ dier is, een ‘bepaald’ dier, dat ‘letterlijk’ op den buik gaande voorgesteld wordt, maar dat dan ook zóó aanknoopingspunt wordt voor een boven de zintuigelijk-waarneembare werkelijkheid uitvoerende profetie, die straks evangelie wordt van vrouwenzaad, dat de slang komt verpletteren, dan nemen des temeer wij, die de Schrift als een eenheid gelooven, gereedelijk aan, dat de Geest der profetie met opzet de lijn van Genesis doortrekt tot Openbaring, en door heel de Schrift | |
[pagina 65]
| |
heen zoo de prediking weeft van een slang, dus een slangenbeginsel, een slangenzaad, dat het satanische in zich heeft en het onder de menschen vertegenwoordigt, - maar dan óók daartegenover van het zaad der vrouw (in Openbaring 12 ‘de mannelijke’ Zoon der vrouw) dat den draak verslaat, de slang overwint en den duivel te niet maakt.
* * *
Juist het feit evenwel, dat de duivel als ‘oude slang’ alleen in Openbaring 12 en 20 rechtstreeks onder dien naam geteekend wordt, maakt, dat wij voor onze poging om de bijbelsche gegevens voor onzen geest tastbaar te maken, geen al te gemakkelijke hulp uit deze apokalyptische voorstellingen kunnen betrekken. Immers, het visioen is niet een dogmatisch betoog en de in dat visioen optredende beelden en symbolen zijn geen klaar uitgewerkte begrippen. We zullen ons dan ook wel moeten vergenoegen met de opmerking, dat de voorstelling van den duivel als ‘oude slang’ op sluw overleg, op listig wegen van de kansen, wijst. Het feit, dat de naam slang (‘ophis’) kan worden afgeleid van den werkwoordsstam ‘op-’, die ‘zien’, ‘loeren’ beteekent, wijst ons ook in die richting. Op dat ‘zien’, het loeren, het ‘zinnen’ op het kwaad valt dan ook de nadruk. Niet op het ‘doen’, het ‘volvoeren’ van het kwaad. En dat is wel te onthouden. We zagen reeds bij onze bespreking van den naam ‘draak’, (vgl.: derkoo, zien, met draak), dat het zien, het loeren, de wil tot kwaad meer wordt aangemerkt als punt van vergelijking tusschen duivel en ‘draak’, dan de bereiking van zijn booze plannen. Datzelfde geldt nu ook van de voorstelling van den duivel als ‘oude slang’. Want de slang is vooral ‘de loerende’. Hij is dat méér, dan dat hij ‘de bespringende’, de ‘overmeesterende’ vijand zou zijn. Zoo komt er alweer muziek in den naam ‘slang’. Het blijft in Openbaring 12 een heerlijke ironie: dat de ‘draak’ moest ‘staan’ voor de vrouw. In alle mythologieën zijn de ‘draken’ beweeglijke monsters; hun staarten slaan sterren af (evenals ook in Openb. 12) en vegen de baan achter hen schoon; een draak | |
[pagina 66]
| |
is het beweeglijke, actieve monster bij uitnemendheid; een draak wordt gauw een ‘vliegende draak’, gelijk ook de bijbel (Jesaja 14:29) dien kent. Maar de draak in Openbaring 12 ‘staat’ voor de vrouw. Hij staat stil. Hij kan niet verder. Zijn offensief is tot ‘staan’ gekomen, - en als het kindeke geboren zal worden, dan is de ‘draak’ al tot ‘stand’ gebracht; er is een keerpunt in den strijd; hij kàn niet verder; de tegenpartij heeft de leiding in den strijd genomen. De vijand, die eerst aanviel, en opdrong, en het offensief inzette, die is nu tot ‘stand’ gebracht. Daar is prachtige ironie in dien ‘staanden draak’, in dien stil-gezetten onstuimige; want het oogenblik, waarop een offensief tot ‘staan’ komt, wordt straks de omkeer in den strijd: de aangevallene neemt nu de leiding, en die eerst offensief was en vooruit stormde, moet straks zich tot defensieve houding bepalen, hij moet achteruit, hij gaat terug, en hij wordt eens volkomen verslagen. Hij is de leiding kwijt. Dat is christelijke apokalyptiek; ze is sterk van verwachting en van geloof. Ze durft de paradoxaalst klinkende spreekwijzen aan; want ze ziet een Lam, dat geslacht is, maar dat toch weer ‘staat’; en hier is het staan de heerschappij van den eertijds zwakke. En zoo ziet ze een draak, die vliegen en staan en springen wil, maar die eveneens ‘staat’; doch nu is het ‘staan’ de vernietiging van den eertijds sterke. ‘Van nu aan zult gij zien de hemelen geopend en de engelen Gods’ zich stortende op den draak, die dreiging en moord blies tegen het kind der vrouw, den Zoon des menschen... Ditzelfde sterke overwinningsbewustzijn legt de Openbaring van Johannes nu ook in de uitbeelding van de ‘oude slang’. Aan het begin van den bijbel een slang. Aan het einde nòg een slang, en het is de ‘oude’ slang... voor de slang zijn niet ‘alle dingen nieuw’ gemaakt. In het begin van de worsteling heeft die oude slang tegenover zich: een kind, dat in smart geboren wordt en dat tot God en zijn troon moet opgetrokken worden, om aan de woede van de slang te ontgaan... Maar aan het einde van het boek is dat kind uitgegroeid tot een volkomen man, een Koning der koningen en een Heer der heeren, en de slang... nu ja, die is ook aan het einde nog maar ‘slang’... De slang is niet gegroeid; en de slang heeft niet getriumfeerd. Want de ‘slang’, de duivel, is wel de ‘ziende’, maar hij kan niet meer blijven: de ‘doende’. Hij beraamt wel plannen, maar volvoert ze niet. Hij wil wel komen tot het zevental van Gods volkomenheid, maar | |
[pagina 67]
| |
bereikt zijn zevenden dag van voltooiing niet. ‘Zien’ is nog niet grijpen, en beramen is nog niet doen. Zie de ‘oude slang’. Zij is groot van raad. Zie den eeuwigen God, die de alpha en omega is. Hij is groot van raad. Maar Hij is óók groot van daad. Enkel maar ‘zien’ is het machtelooze vermogen der slang. Die naam is in dit verband nog troostelijk; en de bijbel, die van den draak de verschrikking en van de slang de sluwheid ons teekent, is van de heidensche drakengevechten en van alle mythologisch slangengekronkel verder verwijderd dan het Oosten van het Westen. |
|