| |
| |
| |
Hoofdstuk V. ‘Draak’.
OOK met den naam ‘draak’ wordt voorts de geest uit den afgrond aangeduid in den bijbel. Vaak geschiedt dit niet. Slechts één van de 66 bijbelboeken noemt hem bij dien naam: het is de Openbaring van Johannes. We vinden het woord daar in hoofdstuk 12:3-17; 13:2, 4, 11; 16:13; 20:2.
De eerste vraag is nu: wat beteekent het woord ‘draak’?
Er is eens iemand geweest, die het woord ‘draak’, tenminste wanneer het van den duivel gebezigd werd, heeft opgevat in den zin van wat wij noemen ‘deserteur’. Het was wel een aardige woordspeling, als men bedenkt, dat in de grieksche taal ‘draak’ wordt geschreven als ‘drakoon’ en van een deserteur wordt gezegd: ‘apodedrāken’; hij is weggeloopen. Volgens deze vinding wil dus de naam ‘draak’ den duivel voorstellen als een ontrouw knecht of soldaat, die van het wettig gezag is gedeserteerd.
Hierin moge men een bewijs zien, dat kerkvaders - 't was Theophilus van Antiochië - ook wel eens geestig kunnen zijn, maar meer aandacht is deze afleiding van het woord dan ook niet waard.
Ernstiger is de opvatting, dat het woord ‘draak’ in het grieksch gevormd is van een stam, die ‘zien’, ‘scherp zien’, beteekent (derkoo, vgl. draak). Evenals het grieksche woord voor ‘slang’ (ophis) van den stam ‘zien’ (op-) gevormd is, zoo ook de naam ‘draak’. De draak is de loerende; die loert op buit; die zijn oogen opendoet en nauwkeurig zijn aanvalskansen weegt.
Natuurlijk is dat niet de eenige gedachte, die aan het woord verbonden is. Want bij een draak denkt men ook aan het monstrueuse. De draak is het verslindende beest; de groote slok-op; hij is, om zoo te zeggen, een vergrooting van ‘de slang’. Geweldig is zijn kracht, maar die kracht gebruikt hij niet om te bouwen, maar om
| |
| |
te breken. Met fijnen zin wordt in het visioen van Openbaring 12 de tegenstelling uitgewerkt van de vrouw, die baart en den draak, die wat geboren wordt, wil verslinden, zoodra het tot het leven gekomen is. De vrouw (de kerk) is tegenover den draak de zwakke partij; zij heeft geen kracht om te breken. Terwijl de draak den muil opent, daar is de vrouw in pijn; terwijl hij ‘loert’ en zich gereed houdt voor den aanval, daar weet zij zich niet te houden: ze is in smart. Maar er is toch een groot verschil. In de zwakheid der vrouw is toch een positief beginsel: de vrouw kan baren. Maar negatief is de kracht van den draak: hij verslindt. Geven doet de vrouw; nemen kan alleen de draak.
Zoo komt in het visioen van den draak tot ons een tweevoudige prediking. Het is die van zijn perversiteit, die verwoesten en vernielen wil, maar ook die van zijn wèl-overwogen daad: de draak is de loerende, de uitziende.
* * *
Nu zou men licht kunnen denken, dat deze naam ‘draak’ dan toch vóór alle dingen den duivel als den óók in het uitwendige geweldige doet zien. Over een draak loopt men zoo maar niet heen. Een slang - die naam komt óók voor den duivel voor - een slang moge zich nog in het duister weghouden, maar een draak is toch altijd een ‘groot-macht’? Als de duivel ‘draak’ heet, dan wil dat zeker zeggen, dat hij alle menschelijke verhoudingen te buiten gaat; dat hij wijd en zijd te zien is, dat hij een wereldverschijnsel is, dat in het geheel van den kosmos en zijn verhoudingen dadelijk in het oog moet vallen?
Men zou het zoo denken; maar het is toch nog volstrekt niet noodig, dàt uit dien naam af te leiden.
Want een draak moge voor onze verbeelding een verschrikkelijk wezen zijn, en buiten alle menschenmaat vallen, toch kan zelfs die naam den duivel gegeven worden, zonder dat nu dadelijk op de ‘e-norm-iteit’ de nadruk vallen moet.
Wie in het niet-kanonieke boek ‘De Psalmen van Salomo’ leest, (2:29) zal zien, dat de naam ‘draak’ daar gegeven wordt aan een heel gewoon mensch: want daar wordt Pompeius bedoeld; Pompeius, die wel een machtig oorlogvoerder was, die wel de Middellandsche Zee beheerscht heeft, en Syrië aan Rome onder- | |
| |
wierp, en steden en staten in Azië knechtte, en ook Jeruzalem veroverde, - maar die, ondanks al die kracht-toeren, toch maar een heel gewoon mensch was, een, zooals er meer zijn (gest. 48 voor Chr.). En als gij wilt zeggen, dat het dan toch in elk geval een echte vèchtersbaas was, iemand van meer dan gewone afmetingen, die hier als ‘draak’ wordt voorgesteld, dan geven wij dat grif toe, maar wijzen vervolgens hierop, dat in het apokrief verhaal van Esther de strijd tusschen Haman en Mordechai wordt voorgesteld als een drakengevecht; die beide kampioenen worden daar geschouwd als twee elkaar bekampende draken. Nu waren toch in elk geval deze beide tegenstanders menschen van gewone, alledaagsche proportie. Daar is aan den eenen kant Haman, de man, die als een knipmes buigt voor koning en koningin, en wien het zweet uitbreekt als deze ook maar met een vinger naar hem wijst; een man, die toch maar netjes in het gareel loopt als Mordechai zijn triumftocht houdt... En daar staat aan den anderen kant Mordechai: een eerbiedwaardig mensch, o zeker; maar toch ook weer iemand, die zijn nicht te hulp roept en die verder zoo heelemaal geen ‘gróóte’ daden doet, als ge hem naar uitwendigen maatstaf meet.
Men ziet... de naam ‘draak’ behoeft nog niet met zekerheid te zeggen, dat het duivelsche het overweldigende is. Wat naast uw deur woont, wat in de krant komt onder ‘gemengd nieuws’, wat zich voor uw oog op straat vertoont, en zelfs wat heel in stilte werkt, - dat kan óók van den ‘draak’ een openbaring wezen.
Om dat te bewijzen, hebben we werkelijk niet alleen de hulp van een paar apokriefe geschriften noodig. Als Jesaja het heeft over Leviathan, en over het kronkeldier, en over ‘den draak’ (27:1) dan kiest hij deze beelden uit de volksfantasie, om er mee te teekenen de toch aan iederen tijdgenoot bekende politieke machten: de assyrische en de babylonische en de egyptische. Ieder kende ze; en ‘legendarisch’ waren ze werkelijk niet, want ze lieten zich aan den lijve voelen. En in Jes. 14:29 wordt - wat nog gigantischer klinkt - zelfs van een vliegenden draak gesproken; maar het verband wijst uit, dat hier toch een heel gewoon mensch wordt bedoeld: een koning, die op den troon van Tiglath-Pileser zou zitten, en die alleen nog maar een beetje erger tyran zou wezen, dan gene was. Zoo wordt ook Nebukadnezar als draak voorgesteld, omdat hij Juda verzwolgen heeft (Jer. 51:34). En die was toch
| |
| |
ook maar een mensch; een tijdlang zelfs zonk hij onder het menschelijke weg en was een aanfluiting geworden voor de jongens van de straat en ‘van de vlakte’.
Zoo ziet men dus, dat het nog volstrekt niet noodig is, bij den naam ‘draak’ voor het minst aan een allesvernielend, katastrofaal, ieder van boven of van buiten af verschrikkend monster te denken. Het drakengeweld kan wel degelijk tot de aarde komen in dingen van den dag, in gewone, dagelijks weerkeerende verhoudingen.
Omtrent Satan als overweldiger op-den-man af, als in het zienlijke optredende macht, wordt in het gebruik van den naam ‘draak’ dus veel minder met stelligheid ons geleerd, dan wij met onze westersche ooren zoo op het eerste gehoor zouden denken.
Men vergete dan ook niet, dat, gelijk we reeds zeiden, de naam ‘draak’ alleen voorkomt in het laatste bijbelboek, tenminste, in zijn rechtstreeksche toepassing op den duivel, Satan. En hoe weinig dat zegt voor wie aan scheurende wolken en dampende hellekrochten en vervaarlijk hellegerucht zou willen denken hier, kan duidelijk worden uit het karakter van het visioen. In Openbaring 12 wordt ook van de vrouw veel heerlijks gezegd: zon, maan, sterren, die zijn om haar heen; ze is een wereldverschijnsel; haar bestaan, haar baren en haar lijden en haar mannelijke Zoon... het zijn alle machten, die den ganschen kosmos in beweging zetten. Maar toch blijven we, zoodra we deze beelden uit het visioen gaan uitwerken, op den beganen grond. Want in die vrouw wordt ons de kerk vertoond; en die kerk was, toen de Openbaring geschreven werd, niet veel meer dan een handjevol, hier en daar wegschuilende, proletarische verstootelingen. Uitwendig bezien, had die kerk niet veel te vertellen. Zoo kan ook de draak, al heeft hij koppen en hoornen, al rukt hij sterren weg in het visioen, een macht zijn, die, als het visioen geweken is, nauwelijks te herkennen valt in het zichtbare. De vrouw is in het visioen een wereldteeken; maar straks zal zij, als de naakte werkelijkheid komt, in een katakombe wegschuilen en onder leeuwentanden haar bloed laten... Zoo kan ook de draak in het visioen een teeken aan den hemel zijn, zonder dat iemand het recht heeft te meenen, dat Johannes nu zeggen wil, dat men dien grooten Draak nu overal moet kunnen zien van alle kanten. Eenzelfde man kan in een visioen de verschrikking van een dreunend drakengevecht ondergaan en krimpen onder de benauwing van een doodbrakenden geopenden drakenmuil met heeten adem,
| |
| |
en toch, als hij ontwaakt is, zich die ijselijkheden realiseeren in een satan, die rondgaat als een engel des lichts, niet waarneembaar voor oogen des vleesches. Men behoeft dus geen tegenstrijdigheid te zien tusschen een apokalyptisch visioen van een draak, die zijn staart roert en sterren afzwiept, èn een duivel, die naar de teekenende volkstaal, ‘op kousevoeten komt.’ Tenslotte kon dat heele visioen van dien geweldigen draak wel eens niets anders willen zeggen, dan dat er een satanische macht is, die op politiek en op economisch terrein de christenen zal beschadigen. Men bedenke, dat de bijbel juist dàn den duivel als ‘draak’ schildert, wanneer - in de eerste eeuw van het opkomend christendom - de politieke verhoudingen gewelddadig ingrijpen in de levensbeweging der christelijke kerk; als in het keizerlijk Rome de troon des Satans is; als de filosofie der heidenen demonisch geworden is en achter ieder beeld van den als god vereerden keizer een demon ‘op de loer ligt’ (denk maar weer aan den stam: zien) om te turen naar wie knielt voor den goddelijken Caesar èn te loeren op wie dat niet wil doen...
* * *
Mogelijk acht iemand het vergeefsche moeite, deze dingen na te pluizen.
Toch is dit alles geen monnikenwerk.
Want het leert ons twee dingen.
Het zegt ons allereerst, dat zelfs deze wel zeer expressieve, plastisch-beeldende naam van den geest van den opstand, ons nog niets leeren kan zonder dat bij het ‘onderwerp’: ‘draak’ ook nader ‘het gezegde’ komt. Reeds eerder merkten wij bij den naam ‘Satan’ dit op. Zelfs de naam, die het scherpst illustreert, die het klaarst tot de verbeelding spreekt, die ook het gemakkelijkst, naar wij zouden denken, is te ontleden, zelfs die naam dwingt ons tot de uiterste opmerkzaamheid, en zegt ons: de draak en het drakengeweld kàn voor de deur liggen en ge weet het niet. Ook omtrent den draak en zijn geweld kan slechts de geestelijke mensch in de uren van zijn waken tot God de ware wijsheid leeren. Niet het inzicht in de mythologieën der volkeren, maar alleen de verlichting van den Geest der profetie, kan ons tot den waren zin der Schriften doen doordringen, als zij van den ‘draak’ spreken en van zijn geweld. Wederom spreekt de bijbel, het Woord Gods, tegenover
| |
| |
het woord der menschen; en niet de hellenistische drakenverbeeldingen, noch de babylonische gigantomachieën, maar alleen het inzicht in den eigen aard van het Woord Gods tegenover het woord der menschen kan den zin der Schriften ons doen grijpen.
En hier raken we dan ook reeds het tweede, dat we hier naar voren brengen. Hoe heeft men niet gepoogd, den ‘draak’ van Openbaring 12, 13, 16, 20 thuis te brengen onder de mythologische fantasieën van de oostersche wereld! Het aantal onderstellingen is hier legio. Men heeft gezegd, dat de ‘draak’ van de Openbaring vast en zeker niets anders was dan het monster van den ‘chaos’ en van de chaotische duisternis, gelijk wij dat kennen uit de babylonische verbeelding: Tiāmat, die immers door den goeden god Mardoek verslagen is. Zoo zou volgens de meening van vele leerlingen der godsdienst-historische school het bijbelsch visioen van den draak, die tegen Gods ‘hemelkoningin’ dreiging en moord blaast, eigenlijk niets anders zijn dan een copie van een babylonische kosmogonie: de draak Tiāmat is dan de leelijke, duistere macht van den chaos; en daartegenóver staat dan de macht van het goede. Anderen zijn dan straks op hun beurt al weer even spoedig klaar met hun bewering, dat de ‘draak’ van Openbaring 12 een christelijke editie van den Python der Grieken, of van Musruss der Babyloniërs, of van Nzi Dahaha in Iran, of van Typhon in Egypte, of van Behemoth en Leviathan in Israel is. Waarbij dan ook over dien Leviathan en over Behemoth en over de andere monsters, die het Oude Testament noemt, de beweringen en de hypothesen niet meer te tellen zijn. Ook hier geldt het: zooveel hoofden, zooveel zinnen. De een weet heel zeker, dat de schrijver van Openbaring 12 aan Tiāmat en Mardoek gedacht heeft. Een tweede is overtuigd, dat Openbaring 12 het verhaal van de opkomst van den Christus in de wereld ontleend heeft aan het bericht (uit de Grieksche fabelleer) van de geboorte van Apollo; want de vrouw, die baart, is Apollo's moeder Leto, en haar kind, Apollo, heeft immers den draak, Python, gedood? Weer een derde verkondigt heel secuur, dat de draak dezelfde is als
‘Armilus’, een joodsche benaming voor den Antichrist. En een vierde tobt nog onder het inderdaad op dit standpunt moeilijk vraagstuk, of die draak nu van de Perzen, de Iraniërs, de Babyloniërs, de Egyptenaren, de Grieken, afkomstig is, òf van nòg weer anderen. En een vijfde gaat niet zoozeer in de breedte de volkerenwereld afzoeken, om uit de fabelleer en de godenhistories
| |
| |
van het oude heidendom den draak van het Nieuwe Testament af te leiden, maar hij zoekt in de hoogte de sterren af en ontdekt in den draak een sterrenbeeld of een natuurkracht; b.v. den beheerscher van den wintertijd, die aan het licht vijandig is, en daarom symbool der booze, duivelsche, anti-goddelijke macht.
Maar tegenover al deze onderstellingen, houden wij vol, dat de bijbel zelf een eigen inhoud legt in het visioen en een eigen beteekenis hecht aan den naam van den ‘grooten draak’. En wij wezen juist op de mogelijkheid, dat het drakengeweld toch wel heel geleidelijk en schier onmerkbaar zich kan verheffen tegen Gods wereldbestuur, omdat juist daarin het principieele verschil ligt tusschen de gigantomachieën (de gevechten van reusachtige draken en monsters) in de heidensche religies en het drakenvisioen in het laatste bijbelboek.
In die heidensche pseudo-religies raken de draken slaags zóóveel voet boven den beganen grond; de strijd tusschen goed en kwaad wordt zóó onwezenlijk gemaakt, en zóó abstract, dat voor het nuchtere leven van den alledaagschen mensch die worsteling haast geen practische beteekenis meer heeft: goden en draken moeten het maar uitvechten voor de menschen. Doch het christendom, ook waar het den draak in zijn Apocalyps ontmoet, ziet hem in de concrete wereld en het alledaagsche leven: de strijd tusschen deugd en zonde raakt den man van de straat. Hier is de draak nooit een asyl der traagheid, maar een praktisch motief tot voortgaande bekeering.
Voorts: bij de heidenen vindt de eene draak een ander uiterlijk groot-waarneembaar monster tegenover zich. In den bijbel evenwel heeft de draak God tegenover zich (dien niemand ziet), of de vrouw (maar die vlucht in de woestijn en er is geen sprake van een katastrofe, die het heelal uitwendig beroert), of ook het kind der vrouw (maar dat kind begint óók niet aanstonds met een zichtbaren kamp tegen den draak, want het wordt weggerukt tot Gods troon, en valt dus buiten het bereik van den heeten adem van den giftigen drakenmuil: Christus' hemelvaart onttrok hem aan elken satanischen invloed).
Wat ons dus van dien naam ‘draak’ bijblijft is dit: dat de bijbel de dingen zegt op eigen wijze; dat de draak voor het oog des geloofs een ontzaglijke macht heeft, maar dat men die nog niet kan zien in het uitwendige; dat hij geen antipode is tegen God of
| |
| |
tegen de kerk of tegen den Zoon der kerk, Christus, omdat Openb. 12 geen drakenstrijd opvoert, waarin twee gelijkwaardige drakenmonsters elkaar naar de keel vliegen. In Gods wijde wereld is de draak niet (als bij de heidenen) een contra-god, niet een tegen-candidaat in den strijd om de hegemonie, niet een anti-heer; maar hij is knecht, slaaf, hij is tòch ‘de deserteur’, die wel de trom kan roeren, wel met zijn staart sterren afrukken kan (in visionairen stijl gezegd), maar die het niet zoo ver brengt, dat God of Gods bruid of Gods Zoon als gelijkwaardige macht tegen hem den strijd opent. Want de draak ontmoet geen tegen-draak. Wel treedt Michael, de archangel, tegen hem in het strijdperk, doch deze wordt nergens uitgebeeld als een tegen-draak. De draak is immers ook maar ‘Belial’: ijdelheid; geen positief beginsel, niet een macht, die opweegt tegen die andere, waar tegenover hij zich vijandig gesteld heeft. O, er is muziek in het spreken, er is ook muziek in het zwijgen van den bijbel.
Er is krijgsmuziek in de roering van den drakenstaart, die sterren afslaat. Maar er is vredesverkondiging in de ontdekking, dat de draak in den bijbel, anders dan in heidensche mythen, geen contradraak tegen zich heeft. Want God is één; de duivelen gelooven het ook, en zij sidderen. (Jacobus 2:19). Wie siddert het meest? Niet die zijn Rechter hoort donderen, maar die hem hóórt zwijgen. Niet, die zijn Koning hoort roepen om den strijdwagen voor den oorlog, maar die ontdekt, dat Hij zich te hoog acht voor een tweegevecht als gelijke tegen gelijke.
Want de verborgenheid der ongerechtigheid wordt alreede gewrocht. En de ‘draak’ zal daar niets aan veranderen. Babel en bijbel zijn twee. Het Woord Gods is niet het woord der menschen.
|
|