Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
Hoofdstuk IV. ‘Beëlzebul’ en ‘Beëlzebub’.HET was wel een heel erg dichterlijke vrijheid, die Vondel er toe bracht, in zijn drama ‘Lucifer’ aan één der booze geesten, medestander van den opstandigen Lucifer, den naam ‘Beëlzebul’ te geven. Vondel toch gebruikt dien naam ter aanduiding van één der rebelsche geesten, die in den allereersten opstand tegen God en in de daarna volgende verleiding van den mensch zich tegen hun Schepper hebben vereenigd. Maar - hij bezigt hem, (evenals trouwens het woord ‘Belial’) ter kenschetsing van den nog niet afgevallen geest; hij laat hem dien naam óók al dragen, terwijl de wereld nog niet aan den vloek en den dood is prijsgegeven, en de vrede nog zich spreidt over Gods werk. Nu willen wij niet vergeten, dat Vondel, als hij ‘Heer Belzebub’ den ‘Raet van 's hemels Stedehouder’ noemt, nog voordat hij uit de hoogte werd neergeworpen, zich in de inleiding op zijn Lucifer reeds beroepen heeft op ‘de weeligheit en leerzaemheit der tooneelpoëzye’. Wij hebben natuurlijk niets tegen zulke dichterlijke vrijheden, als men maar bedenkt, dat de naam Beëlzebul, strikt genomen, eerst kan opkomen, als de vloek over de wereld is uitgesproken en de schepping aan het verderf is overgegeven; en als... er ten gevolge van dien vloek leelijke, giftige vliegen, muskieten, wespen, horzels, gonzen en vooral - steken.
* * *
Dit zal uit de afleiding van den naam Beëlzebul spoedig blijken. Immers, hoe onzeker ook de verklaring van dien naam moge zijn, één ding is toch wel duidelijk, dat hij Satan, den Geest van de zonde, teekent, als drager van wat verderf is en verderf overbrengt. | |
[pagina 42]
| |
De naam Beëlzebul, ook afgewisseld met Beëlzebub (‘Beëzebul’ en ‘Beëlzebud’ komen eveneens nog voor) wordt als directe aanduiding van den Satan slechts enkele keeren gebezigd in het Nieuwe Testament: Matth. 10:25; 12:24, 27; Marc. 3:22; Lukas 11:15, 18, 19. Het is merkwaardig, dat de naam in de latere Joodsche boeken en geschriften niet meer te vinden is. Hoewel hij in den tijd van Jezus' verblijf op aarde algemeen bekend blijkt te zijn, en een volksnaam is, in den echten zin van dat woord, toch schijnt hij later zijn populariteit verloren te hebben. Om nu de beteekenis van den voor Satan wel niet als eerenaam bedoelden woordvorm ‘Beëlzebul(-b)’ te grijpen, moeten we eerst weten, dat de oudste vorm, waarin de naam gegeven wordt, ‘Baäl-Zebub’ is. Willen we dezen naam ontleden, dan gaan onze gedachten even terug naar het verhaal van 2 Koningen 1. Daar wordt ons verteld, dat Ahazja, de zoon van Achab, al zeer spoedig na zijn troonsbestijging (854) een zwaar ongeluk trof; hij viel uit een tralievenster in zijn paleis te Samaria, en werd zeer ernstig gewond. In die dagen van ziekte nu gaf hij opdracht, dat men voor hem zou gaan vragen het orakel van den filistijnschen god ‘Baäl-Zebub’. Dit orakel was te Ekron gevestigd en werd blijkbaar druk bezocht en geraadpleegd. Dit is de eenige keer, dat in het Oude Testament de naam Baäl-Zebub voorkomt. Maar al dadelijk staan we bij de verklaring der bizonderheden in deze geschiedenis min of meer verlegen. Er zijn hier evenveel verklaringen als geleerde uitleggers. Wat wil die naam en die god? ‘Baäl’ beteekent: heer. En ‘zebub’ wil zeggen: vlieg, muskiet. Derhalve kan ‘Baäl-Zebub’ worden vertaald door: heer der vliegen, vliegengod, vliegenkoning. Nu zeggen sommigen, dat Baäl-Zebub zoo heet, omdat hij als zonne-god altijd heele zwermen vliegen en muskieten op menschen en beesten loslaat. Dat hij zonne-god is, is dan zijn deugd; maar dat mèt de zon en den zomer ook al die leelijke en lastige muskieten op u afkomen, dat is, wat men zou willen noemen: de schaduwzijde van die deugd, het droeve gevolg van zijn zomersche pracht. Deze hypothese zou op zichzelf wel aannemelijk zijn. Ze verklaart niet alleen, waarom de naam Baäl-Zebub een eeretitel kon wezen (want aan een heuschen god, die er nog wel een orakel | |
[pagina 43]
| |
voor zieken en ellendigen op na houdt, geeft men geen scheldnaam) maar leert ons ook begrijpen, dat de naam voor den god tevens een òngunstige beteekenis kon krijgen, die later tot den Satan de gedachten heenleidde. Anderen evenwel deelen die opvatting niet. Zij achten het nog volstrekt niet bewezen, dat Baäl-Zebub ook inderdaad een zonnegod was, en daarom onderstellen ze liever, dat de naam den filistijnschen god gegeven was, omdat hij de vliegen van de offers weg moest slaan (evenals de Grieken aan hun oppergod Zeus den titel Apomuios gaven, omdat hij de vliegen van den Olympus afsloeg); het speciale recht van Baäl-Zebub zou dan hebben gelegen in het goddelijk ambt van ‘vliegen-jager’. Inderdaad is dit bedrijf niet zoo heel onbeduidend, als het wel lijkt. Vliegen zijn leelijk; wie ze wegslaat, dient de schoonheid; misschien is het daaraan te danken, dat niet alleen Zeus, de oppergod der Grieken, maar zelfs hun schoonheidsgod ‘Apollo’ zich het privilege van vliegenjager, van ‘chasse-mouche’, zag toegewezen door de kinderlijke verbeelding. Bovendien zijn vliegen erg lastig; en wat meer zegt: gevaarlijk. De muskieten van het Oosten doen meer kwaad dan onze vliegen hier in den polder. Ze kunnen uw bloed bederven, uw gezondheid ontnemen, uw leven ook. Ze zijn een plaag voor de lastbeesten, vooral als deze bezweet zijn; ze kunnen de paarden dol maken, den slaap van menschen verhinderen, ze zijn levensgevaarlijk dikwijls, bederven het eten, hebben zelfs eens een leger van kruisvaarders leelijk opgehouden in hun opmarsch naar Jeruzalem. Misschien ook traden ze op bij de plagen van Egypte.Ga naar voetnoot1) De bijbel zelf weet er van te spreken; Jesaja ziet Jahwe, Israëls God, optreden als voltrekker van het strafgericht, juist hierom dat Hij ‘de vlieg, die aan het einde van Egypte's stroomen is’ zal fluiten, om af te komen op Juda, het strafwaardige; zoo wordt dus Egypte voorgesteld als de vlieg, die verderf brengt; en God zelf wordt in zekeren zin hier geschouwd als een ‘Baäl-Zebub’ in zóóverre, als Hij de vliegen, die verderf brengen, niet afslaat van het altaar, maar ze heendrijft naar wie het verontreinigen (Jes. 7:18). En doet één doode, giftige vlieg niet de zalf van den specerij-bereider stinken en bederven? (Pred. 10:1). | |
[pagina 44]
| |
Neen, op vliegen waren de Joden niet gesteld. In hun heilige geschriften uit later tijd wordt er niet veel anders dan kwaad van gezegd. Onzuiver zijn ze en demonisch. Ligt niet de kwade geest als een vlieg aan de deuren van 's menschen hart? En dan, wie den tempel reinigen wil, die moet vooral de vliegen niet over het hoofd zien, vinden de Joden. We denken hier aan een uitlating van H. Bakels. Bakels heeft eens enkele bladzijden volgeschreven om zijn gevoel van walging uitdrukking te geven, als hij dacht aan het slachthuis van den Jeruzalemschen tempel, waarin de offerdieren bij getallen tegelijk werden gedood. Hij ‘dichtte’ zelfs een ‘villiedje’, waarin de priesters van Jeruzalem, niet zonder gebruik te maken van het ‘anachronisme’, de schampere en wellustige opmerking maken, dat ‘een kniesoor van een Amsterdamschen theologischen prof.
is hij, die geen bloed durft zien...
een flauwerik van een modernen bijbelcriticus
is hij, die dit alles “onesthetisch” vindt,
het “griezelig” vindt,
Oude juffrouwen zijn het!’
Voor Bakels is dus voornamelijk het blóederige het ‘onesthetische’; en het slachthuis met al die ingewanden is hem het toppunt der onreinheid. Maar de Joden denken er toch nog wat anders van. Volgens één van hun spreukenboeken (Pirke Aboth) is die heele bloederigheid niet zóó'n kwestie voor de vraag naar reinheid of onreinheid van den tempel, als een enkele vlieg: kwam die in het slachthuis, dan was het verontreinigd! Of vliegen ook kwesties zijn! Als ze op offervleesch gaan zitten, dan is die verontreinigingsdaad voor de Joodsche leeraars een passende gelijkenis ter illustratie van het geestelijk kwaad van onreine geesten, die zich ophouden op plaatsen, waar ze niet behooren te verblijven. Daarom hangt ook de eer van den tempel aan hun afwezigheid; vliegen wegjagen is dus voor een joodsch begrip heelemaal geen onnoozel bedrijf, maar heusche priesterlijke ijvering (Pirke Aboth). Weet ge wel, waaraan de Sunamitische vrouw begrepen heeft, dat Elisa een echt profeet was? Wel, ze heeft opgemerkt, dat geen vlieg zich waagde op dat plekje aan tafel, waar hij aanzat! Aldus een ander Joodsch geschrift. Vliegen zijn kwèsties. Ze zijn met wat heilig is, niet te verbinden. Waar vliegen zijn, daar is de onrein- | |
[pagina 45]
| |
heid; een vlieg brengt meer dan verderf; het beest infecteert, ja, nog meer: het profaneert. Wanneer we dit alles bedenken, dan is het niet zóó vreemd meer, dat men daar in Ekron een god erop nahield, die als vliegenjager in hoogst eigen persoon optrad.
* * *
En voor ons doel behoeven we nu niet verder deze dingen uit te pluizen. Indien Baäl-Zebub macht heeft over de vliegen, dan kan die macht worden aangewend ten goede maar ook ten kwade. In goeden zin, als hij de vliegen verjaagt. Maar in kwaden zin, als hij zijn macht erover aanwendt om ze af te sturen op wie hij straffen wil. Iemand, die over de vliegen beschikte, was dus wel zeer te vreezen. Hij beschikte immers over een heirschare van verdervende machten? En of men nu Baäl-Zebub ziet als den god, wien de vliegen ‘heilig’ zijn, dan wel op andere wijze hem met de vliegen in verband brengt, zóóveel is nu toch wel zeker, dat men ‘Baäl-Zebub’ als een ernstig bedoelden naam kan opvatten; een naam, die aan een goeden god werd toegekend door eerlijke aanbiddersGa naar voetnoot1); terwijl dan toch anderzijds diezelfde naam gevoegelijk zich leende om uitdrukking te geven aan de later intredende verachting van den slechten geest, den duivel.Ga naar voetnoot2) Ook in de duitsche mythologie trouwens komt soms de duivel in de gedaante van een vlieg. Zij, die dus van oordeel zijn, dat de Joden den duivel hebben vernoemd naar Baäl-Zebub, den god van Ekron, meenen, dat dit is gedaan om de heidensche orakels, ook daar in die filistijnenstad, aan den duivel toe te schrijven. De vliegengod - een onding, een demon!
* * * | |
[pagina 46]
| |
Dit wat den ouden naam Baäl-Zebub aangaat. Maar nu zijn we nog niet gereed. Een andere vraag komt nu aan de orde. Met al wat tot nu toe over Baäl-Zebub opgemerkt is, zijn we er nog niet. Er doet zich nòg een moeilijkheid voor, en die is gelegen in den anderen naam, die er zooveel gelijkenis mee vertoont: Beëlzebul. Wat wil die naam ons zeggen? Eerlijk gezegd: wij weten het niet. Er zijn verschillende opvattingen, waarvan we de voornaamste even noemen willen. Er zijn er, die meenen, dat de naam Beëlzebul eigenlijk geen afzonderlijke beteekenis heeft. Ze meenen, dat het woord gevormd is door verwisseling van de letters l en b in den reeds besproken naam Beëlzebub. Volgens deze opvatting is dus de eigenlijke, oorspronkelijke naam geweest: Beël-zebub en is de naam Beëlzebul dan daarvan een afgeleide vorm. Nu kan die verandering van b in l weer op onderscheiden manier verklaard worden.Ga naar voetnoot1) Men kan meenen, dat zij onopzettelijk gebeurd is, dat alles vanzelf zoo gegaan is in den loop der tijden, zooals zoo vaak het geval is. Maar het is - gelijk anderen onderstellen - ook mogelijk, dat er opzet in het spel is. Onder hen, die de laatste mogelijkheid aannemen, treffen we allereerst voorstanders van de meening, dat de verandering van Baäl-zebub in Baäl-zebul bedoelt, den duivel verachtelijk te maken. Immers, evenals baäl-zebub beteekent: heer van de vliegen, vliegenbaas, zoo zou baäl-zebul dan willen zeggen: de baas van den mesthoop. Het woord ‘zebul’ namelijk kàn in later hebreeuwsch ‘mest’ beteekenen; dan wil de naam dus zeggen: de god van de mest, de baas van den mesthoop. Op zichzelf behoeft dit ons niet zoo te verwonderen. De mesthoop is reeds bij òns, Westerlingen, onrein; wat hij in het Oosten was, onder de brandende zon, laat zich te gereeder denken. Evenals de aanvoerder van de vliegen (zie vorig hoofdstuk) al vanzelf onheil ontketent, zoo ook de chef van den mesthoop, indien hij de leelijke dampen, die hij eruit haalt, ten kwade aanwendt, of het insectengebroed, dat er welig op tiert, op de menschen afstuurt. | |
[pagina 47]
| |
Zoo zou de naam Beël-zebul den demon als het toppunt van onreinheid willen aanduiden; de verachting van het Joodsche volk voor al wat heidensch was, zou dan ook erin uitgesproken liggen. We moeten even aan den gedachtengang wennen; maar als we bedenken, dat in Ps. 16:4 wat aan de afgoden geofferd wordt juist om zijn onreinheid (‘offeranden van bloed’, waaraan bloed kleeft) wordt verworpen, en dat na de reformatorische daad van koning Josia van het dal van Hinnom een mestvaalt is gemaaktGa naar voetnoot1), alleen maar, om tegenover de daar gebrachte afgodische offers uit te spreken, dat die plaats onrein was, omdat afgodenoffers onrein waren, - ja, dàn kunnen we verstaan, dat het op zichzelf nog zoo dwaas niet is, den duivel een naam te geven, die aan de mestvaalt herinnert. In het later hebreeuwsch bestaat dan ook een werkwoord van denzelfden stam (zibbeel, vgl. zebul), dat de beteekenis heeft: offeren aan de afgoden. Nu zal men wel niet kunnen beweren, dat deze poging, om den naam te verklaren, met stelligheid te verwerpen is. Men heeft wel aangevoerd, dat zulke naamgeving toch eigenlijk geen pas geeft. Maar we zagen reeds, dat de naam volkomen ernstig bedoeld kàn zijn. En indien men nog aan een soort volks-geestigheid van verdacht allooi zou willen denken: weet men niet, hoe ver de grappen der spraakmakende gemeente kunnen gaan? Inzonderheid met den duivel heeft de volkshumor zich graag bezig gehouden; de Joden zijn vooral niet beter dan onze eigen nederlandsche vaderen, die in onze moedertaal voor den schoonmaaktijd den grappig bedoelden naam van ‘het feest van Beëlzebub(l)’ hebben uitgevonden. Neen, al te spoedig moet men niet zeggen, dat het zoo niet kàn. Temeer, omdat er - en dat doet de deur dicht - nog altijd menschen zijn, die het blaadje nog eens omkeeren, en meenen, dat de boven reeds besproken naam Beëlzebub nog niet eens een ernstig bedoelde naam is, maar een opzettelijke verminking (door de Joden) van een overigens niet meer bekenden naam van den een of anderen fenicisch-filistijnschen god; wiens eerenaam (baäl-zebul = heer van het tempelhuis of van den godentempel) zou zijn veranderd tot: baälzebub, vliegengod.
* * * | |
[pagina 48]
| |
Maar al zijn we voorzichtig, toch neigen we tot de tweede nog overblijvende mogelijkheid, d.w.z. tot de opvatting, dat de naam Beël-zebul wel degelijk een aparte, eigen beteekenis heeft. Immers, hij kan ook verklaard worden uit de samenstelling van ‘baäl’ = heer, en ‘zebul’ = woning. De heer der woning! Natuurlijk kunnen over die ‘woning’ dan weer allerlei theorieën loskomen. Was het soms de woning, ‘zoo donker daaronder’: de onderwereld? Of, misschien precies andersom: de hemelsche woning? Dit laatste zou óók mogelijk zijn; want het is te denken, dat de Feniciërs hun zonne-god als heer der hemelwoning beschouwden, terwijl dan de Joden hun neus optrokken voor zoo'n barbarengod, en met zijn den heidenen heiligen naam den spot dreven door aan den duivel zoo'n mooien naam te vereeren... Of, is ‘zebul’ misschien de tempelwoning? Of de godenberg van de heidenen? Wij kunnen op die vragen geen antwoord geven. Maar dat ‘zebul’ hier eerder ‘woning’ dan ‘mest(hoop)’ beteekent mogen we wel waarschijnlijk achten. In den bijbel komt het woord meer dan eens voor in dien zin: er is een ‘woning’ (zebulah) voor zon en maan (Hab. 3:11); Salomo, de tempelbouwer, heeft een verheven ‘zebul’, een hooge woning voor den Heere gebouwd (1 Kon. 8:13, vgl. 2 Kron. 6:2) en Jesaja, opziende naar den hemel, bidt, dat God uit zijn hooge ‘zebul’ zijn hooge woning, moge nederzien op zijn arme en ellendige volk (63:15). Zonder eenig ijdel woordenspel kan men dus in zekeren zin ook den Heere God den ‘Heer der woning’ noemen; Zijn woning is dan echter bóven; die van den duivel benéden. Heeft niet Lea een zoon, dien zij ‘Zebulon’ (z-b-l) noemde, een naam, dien sommigen vertalen als ‘hooge woning’, en die, naar velen denken, de zinspeling verklaart in haar uitroep: nu zal mijn man bij mij ‘wonen’?Ga naar voetnoot1) * * *
Is nu werkelijk deze onderstelling juist, dan beteekent ‘baäl-zebul’ heer der woning. En vermoedelijk wordt met die woning dan de ‘beneden’-woning bedoeld: de woning van de booze machten, de hel. | |
[pagina 49]
| |
Hetgeen vóór deze opvatting pleit en haar zelfs aantrekkelijk maakt, ligt in Mattheus 10:25. Jezus is daar bezig, zijn discipelen te vermanen tot geduld en lijdzaamheid, ook in de verhouding tegenover de leelijk doende menschen. De smaad zal hun niet bespaard worden. Maar is dat zoo vreemd? Immers neen? Men heeft Christus den naam ‘Beëlzebul’ naar het hoofd geslingerd, om Hem een compagnon van den duivel, ja, tot een duivel zelf, te maken. Welnu: indien zij Christus dien naam gaven, hoeveel te meer zijn discipelen? Tot zoover loopt alles gewoon. Maar de opmerkzaamheid van den lezer wordt aanstonds geprikkeld, als hij let op de fijne manier, waarop Christus hier zijn vermaning inkleedt. Ze is van een prachtige welsprekendheid en van verheven ironie, indien n.l. ‘Beëlzebul’ werkelijk ‘heer des huizes’ beteekent. Want Christus zegt dan: ‘indien zij (mij) den heer des huizes Beëlzebul hebben genoemd, hoe veel te meer (u), zijn huisgenooten?’ Hoort ge dat? ‘Ze hebben mij Beëlzebul genoemd,’ zegt Jezus. ‘Welnu, ik ben het ook. Ik neem dien naam over. Niet als ik spreek tot die buiten zijn, maar hier, in den kleinen kring van vrienden. Ik, uw meester, ben ook in geheel eenigen zin: baäl-zebul, de heer van het huis. Want gij, mijn leerlingen, zijt de huisgenooten, en ik ben de huisheer. Laat ons dan samen den huisregel aanvaarden, dat de leden van het gezin bij elkaar behooren.’ Noemt de buitenstaander de discipelen van Christus met den minsten naam, dien hij te vergeven heeft, (Beël-zebul) dan hebben zij voor zich nog een zeker gevoel van verlegenheid om de te groote eer: want zij krijgen een naam, dien ook de huismeester kreeg - en zij zijn toch niet meer dan de knechten in huis... Maar één is hun Meester: Christus, de ware Heer des huizes. En van àlle woning, hetzij in de hemelen, hetzij op aarde, hetzij onder de aarde, overal en altijd is Christus Beël-zebul: heer des huizes; vgl. Hebr. 3:2-6.
* * *
Terwijl we nu over nog heel wat andere mogelijkhedenGa naar voetnoot1) en | |
[pagina 50]
| |
beweringenGa naar voetnoot1) het zwijgen bewaren, willen we onzen eind-indruk aldus samenvatten: wat weten we toch weinig! Nu is de naam Beëlzebul of Beëlzebub een naam, die eeuwen lang bekend was; die tot ver over de grenzen van het Joodsche land op de lippen der menschen was (want in Bagdad, Mosoel en Armenië werd geruimen tijd drie dagen lang een treurfeest aan ‘Beëlzebub’ gewijd); en die ten tijde van Jezus' verblijf op aarde zoo maar in de wandeling gebruikt werd; hij was in den mond van eenvoudigen en geleerden. En toch - wat weten we ervan? Het blijft bij gissingen en vermoedens; met stelligheid spreekt haast niemand. Ook uit latere Joodsche geschriften is omtrent de beteekenis van den naam en zijn verdere lotgevallen niets af te leiden, want ze zwijgen er over. De volksnaam evenwel heeft het blijkbaar niet lang uitgehouden. De naamgeving van den bijbel zelf is doorzichtiger en duurzamer dan die der spraakmakende gemeente. Ook in dezen is de openbaring, die de Schrift ons geeft, voor ons leven en denken vruchtbaarder dan wat van ter zijde tot ons kwam. Wie den duivel benoemen wil, moet niet naar de archeologen en niet naar de religie-beschrijvers; maar hij moet hulp zoeken bij den Geest der profetie, die op eigen wijze den naam van Satan zegt, en uitlegt. Want wel heeft ook Christus zich van den naam bediend; hij vond hem in den mond van de menschen zijner dagen en heeft zich opzettelijk bij hun spreekwijze aangesloten. Maar men vergete hierbij niet, dat Christus aan dien volksnaam een eigen gedachte verbindt en op eigen, verheven manier in den tekst van Mattheus 10:25 een ironische zinspelingGa naar voetnoot2) er aan vastknoopt (indien onze onderstelling boven juist is geweest). | |
[pagina 51]
| |
Er is dus geen sprake van, dat Christus klakkeloos zou hebben overgenomen, wat het volk geloofde, als het den naam Beëlzebul uitsprak; zijn aansluiting aan de volkstaal is geen accommodatie aan het volksbegrip, doch een middel, om daarop profetisch en vernieuwend in te werken. Nooit zie men voorbij, dat Christus den naam nimmer gebruikt heeft, zoover wij weten, als hij zelf over den duivel sprak, los van het debat met de hem bekampende en beschimpende vijanden. In eigen directe rede bedient onze hoogste Profeet zich van een anderen naam. SlechtsGa naar voetnoot1) als hij de aanvallen van ànderen afslaat, anderen, die dezen naam zich hebben aangewend, komt hij ook over Jezus' lippen; en ook dàn nog brengt hij haast onwillekeurig (zooals wij zouden zeggen) een correctie aan, door tegenover den naam ‘Beëlzebul’, gelijk Jezus' opponenten hem noemen, zijn eigen, betere naamgeving te stellen: Satan (vgl. Lucas 11:15 met vers 18). Voor ons wil dat iets zeggen. Het leert ons, dat wij het profetisch woord hebben te kiezen boven het profane; dat wij de naamgeving van den ‘geest uit den afgrond’ niet aan de menschen mogen overlaten, noch aan onszelf; en dat wij nooit klakkeloos en zonder critiek mogen overnemen, wat de volksmond zegt of de tijdgeest fantaseert. De Satan is een te ernstig verschijnsel, dan dat hij zich leenen zou voor grapjes of voor luchtige woordspelingen; elke naam, die niet profeteert, profaneert. En indien Baäl-zebub en Baäl-zebul met elkander te maken zouden hebben, en dus de naam van een afgodischen god bij wijze van vergelijking op den duivel zou zijn toegepast, dàn is de afwijzende houding van Christus tegenover juist dezen naam voor ons óók niet zonder beteekenis. Want dan zegt ze ons, wat ook zonder dit alles wel mag onthouden worden: dat men den duivel maar met niemand moet ‘vergelijken’. Want àlle vergelijking flatteert hem, gelijk we bovenGa naar voetnoot2) reeds opgemerkt hebben. De leelijkste naam is nog mooier, dan zijn naakte, zwarte werkelijkheid. Het afzichtelijkste, kromste gedrocht, waarmee men hem zou willen vergelijken, tot vliegen en muskieten, mest en onreinheid toe, het is alles nòg niet zóó leelijk, als de duivel zelf. Laat men | |
[pagina 52]
| |
hem niet flatteeren; hij zorgt er zelf wel voor, want dat behoort immers tot zijn werk van verleiding? Laat men hem niet vergoelijken, hem en zijn daden, door hem te vergelijken met wat nog niet zóó verdorven is, althans: ons lijkt, als hij. Want wat door Gods naamgeving naar beneden wordt getrokken, dat mogen wij niet met glimlach en woordspel en verontschuldigende vergelijking naar boven halen. De volksmond en een valsche nivelleeringsgeest moge filistijnengoden en helsche demonen sarcastisch met denzelfden naam hebben genoemd; doch Christus is ook hierin de hoogste Profeet, dat hij dit sarcasme, schoon het een zekere overwinning van het vleesch is, als een nederlaag voor den geest des menschen verwerpt. Hij heeft, door den naam Beëlzebul te onttrekken aan het luchtige spel zijner tijdgenooten, en door hem op zichzelf en zijn goddelijke zending bij wijze van contrast te betrekken, ons voor altijd elke spotternij of elk sarcasme verboden. Waar de duivel is, daar is eerst God; daarom past altijd, bij het vuur van God en duivel, de vermaning: trek uw schoenen van de voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilig land. Indien er een duivel is, dan behoort hij gevreesd te worden. En gehaat. ‘Zou ik niet haten, Heere, die U haat?’ Rabbijnenzonen mogen met frivolen spot filistijnengoden en duivelen vereenzelvigen, en op gelijke wijze benoemen, en op die manier filistijnen en openbaringsvolk naar elkaar toebrengen, - Christus maakt den afstand tusschen die twee zóó groot als de hemel hoog is boven de hel: er is een woning beneden èn een woning boven. Hetgeen God gescheiden heeft, zult gij niet nivelleeren!Ga naar voetnoot1) |
|