Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
Hoofdstuk III. ‘Belial’.BEHALVE de woorden ‘Satan’ en ‘duivel’, die, zooals ons bleek, eigennamen werden in den loop der eeuwen, zijn er nòg enkele namen, die als eigennaam te zien zijn. Wij bedoelen: ‘Belial’, en ‘Beëlzebul’, of ook: ‘Beëlzebub’. Van deze namen is dit het eigenaardige, dat zij zich in hun ontstaan onderscheiden van de begrippen ‘satan’ en ‘duivel’. Deze laatste namen toch zijn, gelijk wij zagen, uit de bijbeltaal zelf opgekomen en dus ook uit het taaleigen der bizondere openbaring gereedelijk naar hun inhoud te verklaren. Maar de namen Belial, Beëlzebul en Beëlzebub zijn, als eigennamen tenminste, buiten de engere sfeer der bizondere openbaring ontstaan; ten deele zijn het volksnamen, opgekomen uit de volksverbeelding, waarin, gelijk wij met name in ‘Beëlzebul’ hopen te zien, de samenwerking tusschen historische werkelijkheid en vrije verdichting niet onwaarschijnlijk is. De bijbel zelf maakte deze namen niet, maar leende ze. Hij draagt ze in hun eerste opkomst niet opzettelijk in tot het bewustzijn der menschen, maar neemt ze van hen over, sluit zich daarbij aan; en geeft nu aan den geest van kwaad en zonde, die door den volksmond aldus werd benoemd, op eigen wijze getuigenis. Van Paulus weten wij, dat hij den naam Belial gebruikt (2 Cor. 6:15). En ook in den mond van Christus zelf is de naam Beëlzebul geweest; al vergeten wij niet, dat, strikt genomen, Jezus den naam niet gebruikte in een geheel vrij ontworpen redevoering, maar in een twistgesprek met de Farizeeën c.s., van wie hij den naam overnam in het debat. (Matth. 10:25; 12:24, 27; zie ook Marcus 3:22, waar de Farizeeën van Beëlzebul, maar Jezus van Satan spreekt; Lukas 11:15, 18.) Wij zullen dus wel doen, steeds te bedenken, dat de bizondere openbaring deze namen niet zelf speciaal voor haar doel gevormd | |
[pagina 34]
| |
heeft; dat dus de zin, dien de spraakmakende gemeente in de letterlijke beteekenis der woorden legde, niet van te voren met het gezag der Schrift gedekt wordt; maar dat de bijbel aan wat het volk dier dagen vond en in deze namen vastlegde, zich aansluit, maar dan zóó, dat hij op eigen wijze het zijne ervan zegt en denkt, en herscheppend op de volksverbeelding inwerkt.
* * *
Gemakkelijk is het niet, te weten, wat nu eigenlijk de strikte beteekenis der woorden is. De afleiding van de drie benamingen is nog steeds in hooge mate onzeker. Met den naam ‘Belial’ beginnen wij. Het woord wordt afgewisseld met ‘Beliar’, en ‘Belian’, en ook met ‘Belchor’ volgens sommigen, terwijl er ook zijn, die meenen, dat het woord herinnert aan de uitheemsche (babylonische) godin der onderwereld: Belili. Deze laatste onderstelling kunnen we wel aanstonds van de hand wijzen.Ga naar voetnoot1) De vraag blijft nu maar, wat ‘Belial’ zelf zeggen wil. Men heeft gezegd, dat het woord ‘Belial’ een samenstelling is van ‘beli’ en ‘ja'al’; het eene zou dan ‘niet’ en het andere zoo iets als ‘nuttigheid’, ‘voordeel’ moeten beteekenen; terwijl het geheel dus iemand aanduidt, die tot niets nut is (vgl. 2 Sam. 23:6, waar de moderne Leidsche vertaling en de antieke Kantteekening het er over eens zijn, dat ‘mannen Belials’ deugnieten zijn). Weer anderen meenen, dat ‘Belial’ is samengesteld uit ‘beli’ (niet) en ‘ool’ (juk); de bedoeling zou dan zijn: iemand, die niet onder het juk wil, die weigert zijn nek te buigen, die de tucht verwerpt. Dan komt weer een derde en verzekert, dat ‘Belial’ (of Beliar) is gevormd uit ‘beli’ (niet) en ‘oor’ (licht); uit den tijd der kerkvaders stamt dan ook deze afleiding, die dus Belial, den kwaden geest als den verblinden zondaar wil gekenschetst hebben. Maar we zijn er nog niet. Er zijn er geweest, die het woord hebben afgeleid van ‘beli’ (niet) en ‘ja'al’ of ‘alah’ (naar boven komen, opstijgen). Het zou dan iemand kunnen beteekenen, die niet naar boven komt, die behoort bij de dingen, die beneden zijn, | |
[pagina 35]
| |
of voor zijn straf aan wat beneden is (de onderwereld) blijft gebonden. Of ook, de plaats, vanwaar men niet weer naar boven stijgen kan (de onderwereld zelf) zou ermee aangeduid worden, naar men dacht. Men wees op Ps. 41:8 (9); daar staat, dat de vijanden van den dichter van hem mompelen, dat hem een belialswerk aankleeft, en dat hij - dat is dan de aan de zonde beantwoordende straf - van de plaats, waar hij ligt, niet weer opstaat, dat hij niet weer er boven op komt. Of - dit ter illustratie van de andere voorstelling - men vestigde óók de aandacht op Ps. 18:4 (5): ‘Doodsstrikken omvingen mij;
stroomen van verderf (belials-stroomen) overvielen mij;
strikken van het doodenrijk omgaven mij.’Ga naar voetnoot1)
Men ziet - zoo luidde dan de redeneering - dat hier het woord ‘belial’ wordt afgewisseld met ‘dood’ en ‘doodenrijk’; en daarom ligt het voor de hand, ‘belial’ zelf te vertalen door ‘onderwereld’; hetzelfde begrip als ‘sjeool’. Belial zou dus straks een personificatie kunnen zijn voor den vorst van de onderwereld, den Satan. Tegenover deze verwijzing naar wat beneden is, staat dan bij nòg weer anderen een wijzen in de richting van wat boven is. Zij meenen, dat de samenstelling van het woord de vertaling: ‘heer der lucht’ oplegt. En, nu ten slotte, velen blijven eenvoudig staan bij het gewoon hebreeuwsche woord ‘belijja'al’. Dit woord komt telkens voor in den zin van: nietswaardigheid, nutteloosheid, slechtheid, afval. De ‘zonen Belials’ zijn dan nietswaardige menschen, ‘gemeene schobbejakken’Ga naar voetnoot2), ‘base fellows’. Uit deze hier niet verder nageplozen woordvorming zou dan ‘Belial’ als eigennaam ontstaan zijn.
* * *
Wat nu uit deze nog al uiteenloopende gevoelens te verkiezen is, zullen wij hier niet trachten te beslissen. Menschen, die graag hun best doen, om de bijbelsche voorstellingen af te leiden uit babylonische mythen, neigen natuurlijk | |
[pagina 36]
| |
sterk tot de opvatting, die Belial op één lijn kan stellen met de kwade machten uit de oud-babylonische drakenmythen. Ze zeggen dus, dat in den naam overheerscht niet de voorstelling van een ‘heer der lucht’ maar van een ‘engel van den afgrond’. Daar staat echter weer tegenover, dat ook sommigen, die van dergelijke criticistische smetten vrij willen zijn, de afleiding van ‘Belial’ uit de ‘onderwereld’ voor hun rekening nemen. Zoo o.m. prof. dr. A. Noordtzij, die weliswaar in zijn vertaling van Psalm 18:5 ‘Belialsbeken’ weergeeft door ‘stroomen van verderf’, maar die daarna in de Chr. EncyclopaedieGa naar voetnoot1) opmerkt: ‘De gewone verklaring, dat belijja'al hier verderf beteekent, is geheel willekeurig en voldoet niet’; waarom hij dan ook kiest voor de opvatting, dat wij hier te doen hebben met een ‘personificatie van de onderwereld’. In hoeverre prof. Noordtzij hier critiek oefent op zijn eigen psalmbewerking, ja, òf hij dat doet, wagen wij niet te beslissen. Zeker is, dat Psalm 18 nog niet dwingt tot de gedachte aan de personificatie van de onderwereld; want al komt in dien Psalm ‘belial’ voor in afwisseling met ‘dood’ en ‘sjeool’ of ‘onderwereld’, het blijft juist de vraag, of ‘dood’ en ‘sjeool’ hier opzettelijk als machten van ‘beneden’, dan wel eenvoudigweg als machten van ‘verderf’ worden ter sprake gebracht. De tekst beslist hier niets in één van beide richtingen; maar zeker is, dat op andere plaatsen van den bijbel ‘de sjeool’ en de ‘banden des doods’ verderfelijke machten zijn, zonder dat de bij-gedachte van hetgeen beneden is, opzettelijk uitgesproken wordt. Voor de gedachte, dat ‘Belial’ personificatie van de onderwereld is, zijn dus o.i. de argumenten niet zóó dwingend, dat zij de loslating eischen van de andere voorstelling, dat het woord een ‘personificatie’ van al wat heilloos, verderfelijk, slecht, niets-nut is. Het on-nutte. Wat niet deugt. Persoonlijk voelen wij het meest voor de verklaring, die op de ‘niets-waardigheid’ den nadruk legt, en niet op de ‘afkomst uit de onderwereld’. Juist de drie plaatsen, waar de naam ‘belial’ met het lidwoord voorkomt, doen meer aan iets gewoons denken, dat niet zoo maar dadelijk met de onderwereld in verband staat. Het zou van Abigaïl toch wel een weinig àl te resoluut zijn, als ze haar Nabal, met wien ze toch altijd in echtelijke verbintenis ge- | |
[pagina 37]
| |
leefd heeft, nu ineens een ‘onderwereldskind’ noemt; aan den naam ‘deug-niet’ heeft ze voorloopig genoeg; en Nabal ook; en David, de aanstaande echtgenoot, niet minder; hij zou trouwens zelf ook eens den naam ‘belial’ zich tegen het hoofd hooren slingeren, uit den mond van Simei (1 Samuel 25:25, 2 Sam. 16:7). En de mannen, die Izebel van de straat opraapte, om tegen Naboth valsche getuigenis te geven, waren voor ons begrip wel satanskinderen, maar in de wandeling toch niet veel meer dan baliekluivers (1 Kon. 21:13). Er zijn trouwens nog andere gronden, die ons ietwat gereserveerd doen staan tegen de opvatting, dat in den naam ‘Belial’ de gedachte aan wat uit de onderwereld komt, reeds in de taalkundige vorming van het woord zou besloten liggen.Ga naar voetnoot1)
* * *
Dit neemt natuurlijk niet weg, dat de bijsmaak van den ‘geest uit den afgrond’ later aan het woord Belial gekomen is, toen eenmaal de naam een constante eigennaam geworden was. Heel veel beteekent de kwestie van de eigenlijke afleiding van het woord dan ook niet, omdat voor ieder twee dingen vaststaan. Het eerste is dit, dat ‘belial’, vooral in de vaste uitdrukking ‘belialskinderen’, telkens op de gedachte van nietswaardigheid, ledigheid, wijst. En het andere, waarover allen het eens zijn, is dit, dat in latere joodsche geschriften ‘Belial’ een eigennaam geworden is, en een min of meer vaste aanduiding van wat wij Satan noemen. In de Joodsche apokriefe en pseudepigrafische boeken is Belial de kwade macht, waaraan de bondsbrekers ter verwoesting worden overgegeven; hij wordt tegen Israël vrijgelaten om het voor zijn afval te tuchtigen; heeft drie netten van zonde: overspel, rijkdom en ontheiliging van het heiligdom; hij was het, die Jannes en Jambres | |
[pagina 38]
| |
opzette tegen Mozes, vgl. 2 Tim. 3:8, Ex. 7:11 v.; hij is de aanvoerder van slechte menschen en geesten, die de wetteloosheid bevordert, de wereld in kwaden zin regeert, die echter over den rechtvaardige de overhand niet verkrijgt en dan ook eenmaal door den Messias gebonden wordt en in het vuur geworpen. Deze gedachten omtrent Belial worden, gelijk gezegd is, in de Joodsche apokriefen aangetroffen; en daaronder zijn er, die reeds tegen het eind van de eerste eeuw vóór Christus een tamelijk scherp beeld van dezen persoonlijken Belial geven. En nu is Belial wel uit de Talmoedische geschriften verdwenen, maar wij hebben zijn naam toch in het Nieuwe Testament tot ons zien komen. Ieder kent de bekende uitspraak van Paulus: welke overeenstemming is er tusschen Christus en Belial? (2 Cor. 6:15). Gelijk ‘Christus’ hier een eigennaam is, zoo Belial ook. Men heeft hier achter Belial wel Nero gezocht, of den Antichrist. Maar die opvatting wordt door het verband weersproken. Wel is waar, dat in de Sibyllijnsche boeken (een verzameling van ‘orakels’ uit de 1e en 2e eeuw na Christus) Belial een naam voor Nero is. Sommigen hebben ook gemeend, dat de ‘mensch der zonde’ uit het bekende hoofdstuk over den Antichrist (2 Thess. 2) een vertaling kon zijn van ‘Belial’. Maar ook daarvoor is geen grond.
* * *
Zoo is dus, ondanks veel open gebleven vragen, in den naam Belial toch iets positiefs geleerd aan de kerk, dat zij bewaren moet. Want al treft ze den naam in deze apàrte beteekenis slechts één maal in den bijbel, toch ziet men hem langzaam opkomen onder het volk van den bijbel: Israël. En juist dat langzamerhand groeien van den naam in dien geheel eenigen zin bevestigt weer, wat we tot nu toe telkens weer in ons onderzoek vonden: de openbaringsreligie vormt slechts geleidelijk den naam van den Boozen Geest; en daarin bewijst ze haar waarachtigheid. Uit schobbejakken en slenteraars, uit deugnieten en klaploopers, leidt ze af de idee van hetgeen tot niets nut is, om zoo te bewijzen, dat slechts God positief is, en dat al wat niet met Hem vervuld is, in zijn negatie plaats maakt voor de zonde. Zonde is een berooving van het goede; zij is geen positief begin- | |
[pagina 39]
| |
sel, maar een negatie, een privatie, een berooving vàn het goede. Dat is wel het sterkste, wat de taal van Israël, door den Geest der openbaring geleid en mede gevormd, ons als winst van onderzoek in den schoot werpt. Het Woord Gods komt onder Israël op in aansluiting aan het woord des menschen; en dat de duivel de negatie is, de niets-nutte, dàt moeten we óók weten. De bijbelsche naam Belial heeft meer recht op erkenning, dan de uitspraak van Goethe, over den ‘Geist, der stets verneint’. Hetgeen niets nut is, wordt weggedaan en in het vuur geworpen. De zonde plaatst zichzelf buiten den organischen samenhang met God en Gods werk, die immers positief zijn, waar de zonde en de Zondaar negatief zijn: de deugniet. Gelijk in het volksleven de ‘belials-kinderen’ aan den opbouw van dat leven niet meedoen, doch de parasieten zijn, die op de anderen teren en den bouw zelf in den weg staan, zoo is ook hun patroon, Belial, in Gods wijd heelal. Hij, de nietsnut, kan niet ‘stichten’; d.w.z. hij bouwt niet. Dus wordt Belial de geest, die ons getoond wordt als de negatie, de onnutte. Worden de duivelen vernield, en wordt Belial in het vuur geworpen, dan wordt de boom van Gods werk niet verbrand, en dan wordt het korenveld niet den verderver overgegeven; wat afvalt, dat is alleen de dórre tak, die den boom verhinderde te bloeien, en wat verbrand wordt, is geen koren, maar kaf. Want ‘Satan’ staat tegenover God met zijn daad van tegenstand. En de ‘duivel’ spreekt tegen Hem in met zijn woord. Maar hol is die daad, en leeg dat woord. Want ‘Belial’ is: wat tot niets nut is. Maar zij is tòch een negatie, een berooving: dàt ligt in den naam Belial. Zoo is dan de Geest van den opstand met zijn werk: de actieve berooving van het goede. Maar als hij meer niet is, dan kan zijn oppositie nooit breken de positie van den positieven God, noch van zijn positieve heil. Als de duivel een huis verlaat, en het blijft ‘leeg’, dan kan hij erin weerkeeren met zeven geesten, boozer dan hijzelf. Want de ledige, de niets-nut, die kan in de leegte, die kan in wat niet een positieven inhoud heeft, terecht. Maar elk huis, dat met den Geest, met den positieven inhoud Gods, vervuld is, - zeventig maal zeven geesten zullen tegen dat huis niets vermogen. Wat vermag tegen Christus Belial? | |
[pagina 40]
| |
Wat vermag tegen dien vervullenden rechtmatigen heer des huizes (Christus) Beël-zebul, die andere ‘heer des huizes’, die maar Belial is, nut-looze, ledig-ganger in Gods wijde wereld? (Matth. 10:25). En nu nog een vraag: is het niet mooi werk, als men zoo eens de bijbelsche terminologie nagaat? In de drie termen, die wij nu besproken hebben (satan, duivel, belial) vonden wij de bouwstoffen voor één van de scherpzinnigste en tevens voorzichtigste conclusies der gereformeerde dogmatiek, als zij de zonde noemde: een ‘actieve, werkzame, berooving van het goede’. Wie in dergelijke dingen het mysterie niet vindt, en ook niet het (schijnbaar) paradoxale, die moest voorloopig maar niet smalen op dogma's en confessie, doch eerst trachten, het leven daarin te ontdekken en zijn gangen na te speuren. |
|