Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
Hoofdstuk II. ‘Duivel’.EEN andere naam, die na den term ‘Satan’ wel het meest bekend geworden is, luidt: ‘duivel’. En ook deze is aan den bijbel ontleend. Terwijl het Oude Testament den naam ‘Satan’ leert, hoewel die naam naar zijn grondbeteekenis ‘neutraal’ is en zelfs voor goede machten en menschen een passende aanduiding kan zijn, daar geeft het Nieuwe Testament den naam ‘duivel’; en die is niet neutraal, en kan in het nieuwtestamentisch spraakgebruik alleen van kwade praktijken een verkondiging zijn. Ook hier blijkt weer de naamgeving van den bijbel een stuk openbaringsgeschiedenis. Na eeuwen van profetie kan de afkeer van wat zonde is en zonde opdringt zich in den groeienden kánon des bijbels niet meer lucht geven in zachte woorden. De gedachten van het openbaringsvolk zijn door het openbaringswoord van God gaandeweg sterker geworden, en dáárom ook de woorden. Waar de openbaring groeide, daar kan de Geest der profetie kiezen, niet uit het boek der eerstbeginnenden, maar uit dat der meergevorderden. En als het kàn, dan moet het. Want ‘satan’ is: ‘tegenstander’; maar ‘duivel’ wil doorgaans zeggen: ‘kwaadspreker, aanklager, lasteraar’. En dat is altijd een kwaad getuigenis. Men dient intusschen zèlfs hier nòg te bedenken, dat ‘op zichzelf’ een kwaadspreker nog niet behoeft te liegen. Hij spreekt wel eens een waarheid. Ook een ‘duivel’ kan waarheden zeggen. Immers, in de taal van het Nieuwe Testament is ‘duivel’: ‘diabolos’. Nu is dit woord ‘dia-bolos’ weer afgeleid van het werkwoord ‘dia-ballein’. Dit woord beteekent waarschijnlijk (er zijn ook andere opvattingen): de dingen door elkander heen werpen; een wanordelijken hoop ergens neerwerpen. Nu wordt dit begrip | |
[pagina 27]
| |
geleidelijk overgedragen op het terrein van het spreken. Iemand kan door zijn woorden verwarring stichten; de dingen uit hun verband rukken. En dit is dan dia-ballein. ‘Dia-bolos’ is dan ieder, die zich met dat werk onledig houdt. In den regel nu zal dat dia-ballein geschieden door onware dingen te zeggen. Maar niet altijd is dat zoo. Het werk van den diabolos kàn zich er ook toe beperken, dat hij dingen zegt, of aanbrengt, die op zichzelf wel waar zijn, maar die hij naar voren brengt met onedele bedoeling. In zulk een geval zegt hij wel waarheden, maar is geen dienaar der waarheid. Immers, wat hij doet, komt dan niet voort uit den hartstocht voor de waarheid, maar uit den lust om ten kwade iemand te treffen. Zùlk een diabolos brengt dan allerlei kwaad aan het licht, en zegt triumfantelijk: is 't niet waar? Inderdaad, wáár is het alles, van a tot z. Maar hijzèlf is een leugenaar, ook al weer van a tot z; want terwijl hij den schijn aanneemt van iemand, die van wege de waarheid in brand staat, is hij in werkelijkheid onverschillig ervoor. Niet zij overmeestert hèm, maar hij bedient zich van het feit, dat zij bestaat en haar recht wil laten gelden. In schijn brandt hij van puren ijver voor het negende gebod der wet: ‘gij zult geen valsch getuigenis spreken’. Maar in werkelijkheid annexeert hij den wetgever van het negende gebod, om met schijn van recht tegen het zesde te zondigen. Terwijl hij liegt, is hij hater, dat is, naar bijbelsch spraakgebruik, en naar de breedheid en den diepgang der goddelijke geboden: een moordenaar. Ge hebt nu maar die beide gedachten te verdiepen tot den grond toe, en ge krijgt aanstonds voor uw oog het beeld van één, die tegelijkertijd, in één adem heeten kan: vader der leugen (al heeft hij van waarheden den mond al aanklagend vol) en: menschenmoorder van den beginne (Joh. 8). Want hij spreekt wel waarheden, maar het is zijn oordeel, dat hij ze wel zegt met betrekking tot een ander, maar ze niet zegt tòt dien ander zelf. En dat hij voor zichzelf de bindende conclusies der waarheid geen oogenblik in gehoorzaamheid aanvaarden wil, al kent hij ze ook dóór en dóór. De ‘diabolos’ is dus een lasteraar. Niet altijd omdat hij onware dingen zegt, zelfs niet, omdat hij feiten verdraait of op onzuivere manier combineert; doch simpel en alleen soms, omdat hij leelijke gedachten voedt. Men dient zich er goed van te doordringen, dat in het begrip | |
[pagina 28]
| |
‘diabolos’ niet het zeggen van leugens, maar meer het ‘doen’ van de leugen, het zijn ‘in’ de leugen, en dus de onwaarachtigheid op den voorgrond staat. Een sterk sprekend voorbeeld levert hier Lucas 16:1. Daar is de rentmeester van den rijken heer. Hij wordt beschuldigd, ‘aangegeven’; en de aanklacht luidt, dat hij de goederen van zijn patroon slordig beheerde. Is de aanklacht een verzinsel? Waarlijk niet. De beschuldigers hebben schoon gelijk; de feiten - het verhaal zelf wijst het uit - zijn niet te loochenen. Toch staat er in den griekschen tekst het werkwoord ‘dia-ballein’. Want ze brachten hem wel aan; maar niet zoozeer uit blakende liefde voor de bezittingen van den rijken heer, als wel uit de begeerte, om den man eens ‘een hak te zetten’. En iemand ‘een hak te zetten’, iemand, met woorden of eenig ander middel, in den weg gaan staan, dat is weer hetzelfde als iemand metterdaad tot een ‘satan’ zijn. In het afgetrokkene gesproken, zouden we ook nu weer dezelfde lijn van redeneering kùnnen volgen, als bij de bespreking van den naam ‘satan’ ons te volgen bleek. Want in alle gevallen, waarin het goed zou zijn, iemand, die kwaad wil doen, in den weg te gaan staan, zou men ook zonder blikken of blozen mogen zeggen, dat iemand deugdelijk handelt, als hij ‘diabolisch’ doet. Dat dit niet uit de lucht gegrepen is, bewijst wel het feit, dat, evenals de naam ‘satan’ in het hebreeuwsch, zoo ook de naam ‘dia-bolos’ in het grieksch een enkelen keer op goede, zuivere, en eerlijke sprekers en tegensprekers wordt toegepast. Men denke maar aan de Septuagint, de meest bekende grieksche vertaling van het Oude Testament. Daar wordt in dezelfde plaatsen, die we in een vorig hoofdstuk noemden (Numeri 22), toen we een engel des Heeren zagen optreden als ‘satan’, als weerhouder, van Bileam, door de grieksche vertaling het woord ‘diabolos’ aangewend, althans een afleiding daarvan. De engel is een ‘diabolos’ voor Bileam; een soort van ‘duivel’, die hem tegenspreekt, maar die dat dan doet in zijn aangezicht. Hier is dus de beteekenis van ‘diabolos’ (duivel) onverdeeld gunstig. Maar zóó is toch de regel niet. Uit het woord ‘dia-bolos’ slaat doorgaans de walm van kwaadwilligheid u in 't gezicht. Ook in de Septuagint en andere grieksche vertalingen van het Oude Testament. Zoo wordt, om enkele voorbeelden te noemen, in de Sep- | |
[pagina 29]
| |
tuagint het bedrijf diabolisch genoemd van: Haman, die den Joden kwaad wil doen; en van: de Chaldeeën, die er haastig bij zijn, om den koning te rapporteeren, dat de vrienden van Daniël het beeld van Zijne Majesteit niet willen aanbidden; en ze hebben al weer geen woord te veel gezegd; het was allemaal ècht waar gebeurd. (Esther 7:4; 8:1; Daniël 3:8; vgl. in andere grieksche vertalingen nog de aanklagers van Daniël, Dan. 6:25, de verklapper uit Spreuken 30:10.) Deze kwaadwilligheidsgedachte overheerscht dan ook straks in het begrip ‘dia-bolos’. Behalve het aanbrengen van op zichzelf onloochenbare feiten en dingen met leelijke bedoeling, kan ook het vertellen van bepaalde onwaarheden het diabolisch bedrijf zijn. Vrouwen moeten niet lasteren, oude vrouwen ook niet; ze moeten niet ‘diabolisch’ zijn, zegt de Schrift (1 Tim. 3:11, Titus 2:3); al weet zij, dat de mond der lasteraars, der diabolische menschen, toch in de wereld telkens weer opengaat (2 Tim. 3:3). Duidelijk is in al deze voorbeelden de aanwending van het begrip diabolos in kwaden zin. En dat is dan ook in de taal van het Nieuwe Testament wel de doorgaande praktijk. ‘De duivel’ wordt er telkens genoemd als een zelfstandig naamwoord, en dan zóó, dat er één bekende duivel, één diabolos is, al weet dezelfde bijbel ook te zeggen, dat menschen diabolisch kunnen zijn. Een enkele maal komt het woord ‘diabolos’ als een zekere eigennaam voor, en dan zonder lidwoord, b.v. Hand. 13:10.Ga naar voetnoot1) De regel is echter, dat het woord ‘diabolos’ mèt lidwoord wordt aangetroffen; en dan is het een aanduiding van den éénen grooten Lasteraar, den Kwaadspreker bij uitstek, die altijd op verwarring aanstuurt; en die met het woord de waarheid tegenstaat. Want de waarheid is uit God; maar de duivel ‘staat’ niet in de waarheid (Joh. 8:44); ook als hij aan-klaagt niet. Want dat hij tegen anderen zich beroept op de wet, die hijzelf met voeten treedt, en dat hij als aanklager optreedt, terwijl hij zelf de eerste aangeklaagde is, - dat bewijst, dat zijn aanklacht in leugen is gedrenkt. Wij moeten dus de dingen eenigszins anders zien dan de kerkvader Hieronymus, die den duivel als lasteraar in den breedsten zin des woords opvatte. Want al ligt alle lasterlijk spreken op den | |
[pagina 30]
| |
weg van het diabolische, toch heeft in het woord ‘diabolos’. de laster een bepaalde richting en doelstelling. Hieronymus zeide, dat ‘duivel’ lasteraar beteekent, en dat die naam gekozen is om zijn lasteren: hij lastert van den mensch tegenover God, en van God tegenover den mensch. Het laatste zouden wij weglaten, wanneer het althans loopt over de grondbeteekenis van het woord. Want in den bijbel komt het diabolische van Satan juist daarin uit, dat hij van den mensch kwaadspreekt bij God. Dàt is wel de kerngedachte in den naam. Dat andere, zijn kwaad zeggen van God, is óók wel zijn werk; maar om dàt te melden, gebruikt de Schrift andere namen. De Satan heet ‘duivel’, niet om te loochenen, dat hij vijand van God is, maar toch wèl met de bedoeling, den nadruk te leggen op het feit, dat hij ook vijand van den mensch is. In het woord Satan overheerscht de gedachte van de vijandschap tegen God,Ga naar voetnoot1) in den naam duivel de idee van vijandschap tegen den mensch. Natuurlijk is een strenge scheiding der beide beteekenissen niet mogelijk. Maar onderscheid in de accentuatie is er wel. Scheiding, zoo zeiden we, mag men tusschen de beide namen niet maken. Herhaaldelijk worden de namen Satan en duivel als gelijkwaardig naast elkaar gebruikt. Men leze maar Openbaring 12:9, 20:2. Maar zoodra de Schrift het thema, dat in den naam ‘diabolos’ gegeven is, begint uit te werken, laat ze in allerlei bizonderheden zien, dat de diabolos het kwaad van de menschen zoekt. Hij wil in het menschelijk leven de ruïne. Slechts één keer treedt hij onder dezen naam rechtstreeks op tegen God: want het is de ‘diabolos’, die het onkruid zaait in den goeden akker, welken in de bekende gelijkenis een mensch met goed zaad had bezaaid. In deze gelijkenis is God de eigenaar van den akker; en die het goede zaad zaait is de Zoon des Menschen; en de akker is de wereld; en het goede zaad zijn de kinderen des koninkrijks, en het onkruid de kinderen des boozen; en de vijand, die het onkruid gezaaid heeft, is de diabolos (Matth. 13:37-39). Maar ook al | |
[pagina 31]
| |
is hier het werk van den duivel in den grond een actie tegen den eigenaar van den akker, God, het is toch óók weer wel waarlijk een vijandige daad tegen de menschen; want het gevolg van zijn onkruid-zaaien was, dat al dadelijk bij de menschen (en waarom niet ook in zijn eigen duisteren geest?) de gedachte opkwam, dat men met het onkruid ook de tarwe zou uittrekken (vs. 29). Wie onkruid zaait, bedoelt niet alleen den eigenaar van den akker te schaden, maar ook het goede zaad te beschadigen. Zoo is ook hier nog het diabolische een tegen-menschelijk werk.
* * *
Saamvattend hooren wij dus ook nu weer een naam voor den Geest van het kwaad, die zijn verschrikkelijkheid ons openbaart onder het deksel van een gewoon, menschelijk begrip. Dat volgens Titus 2:3 oude vrouwen moeten zorgen, niet denzelfden naam te gaan verdienen als de lenige, beweeglijke, altijd rustelooze pleitbezorger der ongerechtigheid draagt, dat spreekt weer van dezelfde dingen, als die, welke ons ook in verwondering achterlieten, toen we op den naam ‘Satan’ een terugblik wierpen. Wat worden toch de meest horribele dingen gezegd op een heel gewone manier! Blik in de diepte van de hel, en luister een buurpraatje af, dat op een hofje gehouden wordt van tanige, tandlooze oudjes: ge zult in beide gevallen kunnen zeggen: hier is het diabolische. En wie nu ongeestelijk is, die zegt: het is dus zoo èrg niet met dat werk, dat den bijbelschen ‘diabolos’ typeert. Maar wie heeft te niet gedaan, hetgeen eens kinds is, hij zegt bij zichzelf: hoe slecht moet de wereld zijn, hoe diabolisch het leven, dat uit het leven aller dagen het ‘eigen werk des duivels’ zich kan doen herkennen, en een naam krijgen kan. Doch, in zijn schaamte leert de geloovige bijbellezer zich toch verheugen. Want hij heeft eerst gehoord van den Satan - d.i. van den geest, die opstaat tegen God. Toen zag hij den Satan tot een duivel worden; en tot het duivelsche behoorde ook de aanklacht, tegen de menschen ingebracht, ja, maar dan bij God. En toen heeft hij verstaan: die van God is afgevallen (Satan), moet toch weer naar Hem terug (duivel). Die Gods rechtszaal | |
[pagina 32]
| |
uitgeloopen is onder krijgsmuziek, opstand uitroepend (Satan), die moet toch weer naar die rechtszaal terug (duivel). Die eerst heeft gezegd: met U heb ik, o God, niets te doen (Satan), die moet toch weerkeeren en zeggen: met U, o Rechter van hemel en aarde, heb ik alles te doen, want ik ben aanklager, en gij zijt de Rechter (duivel). Die een eigen werkprogram ontwikkelde, en op eigen gezag zou handelen en met eigen recht zou spreken (Satan), die moet als aanklager weer op Gods program zich beroepen, en op Gods dreigement zich gronden en op Gods gezag en recht steunen, heel zijn lasterlijk pleidooi (duivel). Het is een prachtige ironie, en zeer verheven. In den naam ‘Satan’ spreekt miskenning, in den naam ‘duivel’ reeds de afgeperste erkenning van de gedachte, dat God van zijn plaats niet is weg te stooten. De hond (Satan) is (als duivel) wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel en heeft moeten erkennen: ik ben wel tegen Gods wil (Satan) maar ik kan niet handelen buiten zijn wil (duivel). Ja, er is ironie in de nevensschikking van de namen Satan en duivel. Die Gods paleis afbreken zou (Satan) komt er een acte van beschuldiging straks presenteeren (duivel): geen steen is van het gebouw gebroken. De ‘duivel’ is al de nederlaag van den ‘Satan’. Want wie heeft Gods wil wederstaan? |
|