Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
Openbaringsnamen voor satan | |
[pagina 17]
| |
Hoofdstuk I. ‘Satan’.WIJ willen nu trachten den zin te verstaan van de openbaringsnamen, die de bijbel aan den Satan geeft. Uit die zeer onderscheiden benoemingswijzen zal immers de beteekenis van den Satan in de eerste plaats te kennen zijn; zijn wezen en werk liggen in die namen als in een kort begrip besloten. We denken wel het eerst aan den meest bekenden naam: ‘Satan’. Wat wil dat woord eigenlijk in den bijbel? Wanneer we aan den naam ‘Satan’ denken, dan komt onwillekeurig weer het spijtgevoel boven, dat ons meer dan eens overmeestert als we in onze Statenvertaling zoo heel veel hebreeuwsche namen onvertaald gelaten vinden. Er zijn van die hebreeuwsche woorden, die heel gewoon in het nederlandsch hadden kunnen weergegeven zijn, en die dan ook veel beter zouden begrepen zijn door den lezer. Terwijl ze nu, doordat de nederlandsche bijbel het hebreeuwsch bewaard heeft, den lezer in de ooren klinken als heel bepaalde, zeer bizondere, onvertaalbare eigennamen. Waarbij dan nog komt, dat wij, Westerlingen, aan een eigennaam haast geen bepaalde beteekenis meer toekennen, en er niet gauw toe komen, van zulk een eigennaam de beteekenis op te sporen. We kunnen onze bedoeling b.v. verduidelijken aan de beide zonen van Jesaja. Onze Statenvertaling noemt ze: ‘Schear Jaschub’ en ‘Maher Schalal Chaz Baz’. Maar die hebreeuwsche klanken helpen den lezer niet zonder verklaring; en de door de Statenvertalers gekozen weergave in het hebreeuwsch is dan ook niet te verdedigen, juist omdat die beide namen van Jesaja's zonen wat te zèggen hadden voor het volk van zijn dagen, dat nu voor de lezers der Statenvertaling onnoodig verloren ging. Wat die namen wilden, was immers niets anders dan een vastlegging van een profetie van | |
[pagina 18]
| |
den vader, Jesaja, in de namen van zijn kinderen. Ieder begrijpt dat aanstonds, als hij de namen in het nederlandsch leest. De eene zoon heet dan: ‘Overblijfsel-keert-weer’ en de andere: ‘Spoedig-Roof-IJlings-Buit’. Soortgelijke gevallen doen zich telkens voor in onzen nederlandschen bijbel.Ga naar voetnoot1) En één ervan zien we ook in het onvertaald laten van den naam ‘Satan’. Immers, de naam Satan is onder ons zóó ingeburgerd, dat ieder hem aanstonds ‘aanvoelt’ als een eigennaam; een eigen-naam, die dus alleen bij dien geest van kwaad en zonde past, die aan het hoofd der helsche machten staat. Vandaar dan weer, dat volgens de meening van zeer velen de naam ‘Satan’ ook alleen, althans speciaal, voor den ‘hellevorst’ moet worden gereserveerd. Ziet ge nu evenwel het hebreeuwsche woord wat nauwkeuriger aan, dan blijkt al dadelijk, dat van deze voorstelling ongeveer niets waar is. De naam ‘Satan’ is, wat den klank aangaat, volstrekt geen eigen-naam, die slechts voor één persoon zou kunnen gelden; want hij beteekent heel gewoon ‘tegenstander’. Al is het waar, dat die naam, zonder lidwoord gebruikt, voorkomt voor den grooten geest van zonde en opstand tegen God (1 Kron. 21:1), en dus een soort van eigennaam geworden is voor dien bepaalden persoonlijken, anti-goddelijken, geest, toch mag men ook dan nog den naam niet los maken van zijn gewone beteekenis. Want we moeten ons goed ervan doordringen, dat de naam Satan niet zoo maar ‘uit den hemel gevallen’ is, om de nomenclatuur des hemels voor den grooten Rebel in een bepaalden banbliksem vast te leggen; en dat evenmin die naam uit de hel afkomstig is, om te zeggen, hoe de heete begeerte van de helsche machten zich in een zèlfgekozen naam van opstandigheid lucht geven wil; maar dat de naam, dien de bijbel geeft aan den overste van de machten der duisternis een heel gewone naam is; een woord, dat opkomt uit onze dagelijksche levenspraktijk; wil men: een naam van de vlakte, heel gewoon: van den beganen grond. Tegenstander. Tegenpartijder. Dat is evenmin de eind-conclusie | |
[pagina 19]
| |
van een hemelsch vonnis als dat het een schril òpklaterend thema kan zijn van de ouverture van een helsch schandaal. Want ieder is op zijn beurt ‘tegenstander’, ‘tegenpartijder’. En, soms is dat verkeerd. Maar heel vaak is dat ook héél goed. Het kan een deugd zijn, ‘tegenstander’ te wezen. ‘Satanisch’-zijn is vaak een gebod. Het kan Gods-dienst zijn, zich als een ‘satan’ te openbaren, mits ge maar bedenkt, dat satan beteekent: tegenstander. Wij spelen hier niet met woorden. De bijbel zelf laat zien, dat goede, heilige engelen als een ‘satan’ optreden kunnen, en dat ze dan gehoorzaam zijn aan de hemelsche orde. Ze zouden zelfs òn-ge-hoor-zaam zijn aan de hemelsche orde, ze zouden ‘den’ Satan vervallen, als ze niet in zoo'n bepaald geval, op zulk een bepaalde manier, ‘satanisch’ deden. Wanneer b.v. Bileam, door winstbejag gedreven, er op uit trekt, om Israël te gaan vervloeken, dan, zoo staat er in den grondtekst van Numeri 22:22, dan plaatst de engel van Jahwe, de engel des Heeren, zich op zijn weg als een ‘satan’ voor hem, als zijn tegenstander. Hier is het dus goed, ‘satan’ te zijn; want de engel stelt zich op den weg van den man, die wil doortrekken naar het zelfgekozen doel van zijn opperste, brutale willekeurigheid; en die engel ‘sataniseert’ Bileam, om zoo te zeggen, teneinde den doortocht hem te beletten. Het ‘satanische’ is hier goddelijk, het is hier hemelsch; de hemel beroemt zich erop (vs. 32). Iedere bekeerde kan in zekeren zin dankbaar erkennen, dat God hem tot den Satan geworden is; dat God hem heeft ‘staande gehouden’, gelijk Bileam, en dan met andere, betere, uitkomst. Nog een ander voorbeeld kiezen we: de bronnen van Izak. Wanneer Izak uit Gerar wijken moet, en van halte tot halte achtervolgd wordt, dan betwist men hem ook de waterputten, die hij tot zijn dienst begeert. De eerste krijgt den naam ‘Esek’; en deze naam is een zinspeling op den ‘twist’, de ‘oneenigheid’, die zich om het bezit van dien put had voorgedaan tusschen Izak en zijn belagers.Ga naar voetnoot1) Dan wordt een tweede put gegraven; maar ook nu wordt het eigendomsrecht en het gebruik van dien put aan Izak ontzegd. En daarom noemt hij dezen tweeden put: ‘Sitna’. Nu herkent iedereen in den naam Sitna (s-t-n-) aanstonds den naam Satan (s-t-n). Sitna wil dan ook zeggen: ‘Tegenstand’. Put ‘Tegenstand’. En eerst als men bij een derden put hem ongemoeid laat, hoort ge | |
[pagina 20]
| |
een zucht van verlichting in den dáárvoor gekozen naam ‘Rehoboth’: ‘ruimte’. Wij zijn het evenmin eens met hen, die den naam ‘Rehoboth’ als een te gemakkelijk ornament op kerken en scholen zetten, zonder dat er een ‘satanische’ oppositie geweest is, die den bouw ervan wilde beletten, - als met hen, die den naam ‘Sitna’, alleen terwille van den klank, vertalen door den àl te donker gekleurden naam ‘Satansbron’.Ga naar voetnoot1) Want wij willen juist uit deze illustratie een verduidelijking winnen voor onze opmerking, dat de naam ‘satan’ zoo heel gewoon ‘van beneden’ is, uit het leven van ‘huis, tuin en keuken’. Zoolang iemand nog geen vrije passage heeft (‘rehoboth’) heeft hij met het ‘satanische’ te doen. En als we nu nog een stap verder gaan, en eens gaan zien, waar in het Oude Testament het woord ‘satan’ en het werkwoord, dat er mee samenhangt (sataniseeren, tot satan zijn) gebruikt wordt, dan zien we ons in deze opvatting zeer versterkt. Heel gewone menschen met heel gewone of alledaagsche twisten en vijandigheden heeten in den bijbel om hun bedrijf: satanisch. De Filistijnen zeggen tot hun koning Achis, als hij tegen Saul den beslissenden slag leveren gaat, dat hij David maar moet wegsturen uit het filistijnsche leger: hij mocht straks eens overloopen naar het leger van Israël en alzoo hun tot een tegenstander, een ‘satan’ worden. De historie bewijst, dat zij goed gezien hadden; want David was inderdaad in zijn hart een ‘satan’ voor de Filistijnen (1 Sam. 29:4). David zegt later op zijn beurt weer, dat de zonen van Zeruja hem als een ‘satan’ zijn, dat ze hem lastig vallen en in den weg staan; want David wil na Absaloms nederlaag Simei, die hem uitschold en hoonde, vergeven, maar de zonen van Zeruja willen den man zonder pardon ter dood zien brengen (2 Sam. 19:22). Salomo kan, wat David niet vermocht: hij kan den tempelbouw ter hand nemen, omdat de tegenstanders, de ‘satans’, verdwenen zijn (1 Kon. 5:4). Maar later verwekt God, Jahwe, in Hadad den Edomiet, een ‘satan’, een tegenstander, aan Salomo (1 Kon. 11:14); ook wordt Rezon, de zoon van Eljada, hem tot een ‘satan’ (vs. 23, vgl. 25). In al deze gevallen is dus ‘satan’ de naam voor een mensch, die zijn medemensch iets in den weg legt, die hem lastig valt, en tegenstand biedt. | |
[pagina 21]
| |
Hetzelfde geldt ook van het werkwoord, dat de hebreeuwsche taal gevormd heeft van den stam s-t-n. Terwijl de dichter van Psalm 38 het goede najaagt, zijn er toch menschen, die tegenover hem ‘satanisch doen’, die hem vijandig bejegenen (Ps. 38:21). Tot loon voor zijn liefde wordt ook de dichter van Psalm 109:4 ‘gesataniseerd’. Dit satanisch doen kan zich openbaren in achtervolging (Ps. 71:13) of in kwaad spreken over iemand (Psalm 109:20, vgl. 29). Want - hier zien we duidelijk een overgang in beteekenis - ‘satan’ kan men zijn niet alleen met vijandige daad, maar ook met een vijandig woord. Niet steeds is dit woord-van-oppositie slecht, evenmin als, gelijk we zagen, de daad dat is. Integendeel, een satan, die aanklaagt voor het gericht, kan afgesmeekt worden van God. De dichter van Ps. 109:6 hoopt, dat degenen, die tegenover hemzelf ‘satan’ zijn, metterdaad (zie boven) een ‘satan’ van het woord tegenover zich mogen krijgen: een aanklager voor het gericht, niet (gelijk wie in hinderlaag ligt) achter hun rug, maar als een officieel getuige à charge, aan hun rechterhand. Zulk een satan zegt dus de waarheid; niet alleen ‘een’ waarheid, maar ook ‘de’ waarheid spreekt hij, want hij brengt de groote tegenstelling naar voren tusschen wie God vreest en wie Hem niet vreest. Zulk een ‘satan’ is een wettig aanklager, dien de rechter toelaat, niet noodgedwongen, maar vrijwillig: hij roept hem zelf, als het moet, tot het rechtsgeding op. Maar - en hier buigt het woord zijn beteekenis weer in de richting van het kwade over - een ‘satan’-met-het-woord kan óók iemand zijn, die leelijke gedachten heeft. De ‘sitna’ (s-t-n), de officieele aanklacht, die naar Ezra 4:6 door de haters van jong-Israël ingediend werd bij koning Xerxes tegen de jonge, frissche gemeente van uit de ballingschap teruggekeerde Joden, toen zij den Jeruzalemschen tempel wilden restaureeren, was door en door valsch. Zoo komt langzamerhand in het woord ‘satan’ die booze klank, dien wij er doorgaans in vernemen. Als in het begin van het boek Job een geest, die als ‘satan’ optreedt tegen God in zijn kwaadspreken over Job, zijn woord spreekt in den hemel, dan doet hij dat met kwade bedoeling: hij weerstaat, wat wij zouden noemen, de gedachte van de ‘volharding der heiligen’ en gunt God niet den lof, dien zijn eigen maaksel Hem toebrengt. Dááraan toont die ‘satan’ kwaadwillig te zijn. Maar, ‘op zichzelf’ genomen, en | |
[pagina 22]
| |
geheel los van het verband van den tekst gezien, zou ook uit de goede geesten zeer wèl een ‘satan’ hebben kùnnen optreden, om aan te klagen; evenals het een goede geest was, die als ‘leugengeest’ (geen leugenaar) optrad,Ga naar voetnoot1) in de profeten van Achab (1 Kon. 22:21, 2 Kron. 18:20). Maar de wijze, waarop de ‘satan’ optreedt in Job 1 en 2, stempelt hem als een kwaden geest, die in zijn aanklachten niet bedoelt de hoogste waarheid en haar openbaar-wording te dienen, maar die ze tegenstaat. Hier is de naam ‘satan’ reeds als specifiek brandmerk van den grooten, opstandigen geest bedoeld, die tegen God, en dáárom ook tegen diens werk zich verzet. Datzelfde geldt van den aanklagenden geest, die in Zach. 3 optreedt aan de rechterhand van den hoogepriester Jozua in het visioen van den profeet, teneinde Jozua te beschuldigen; immers, niet alleen tegen Jozua brengt deze satan een aanklacht in (dat zou nog het spreken van ‘een’ waarheid, of van ‘waarheden’ kunnen zijn), maar hij keert zich óók tegen den grooten ‘Engel van Jahwe’, die altijd zoo hooge eer geniet; en hij wordt mitsdien ook als een schender van ‘de’ waarheid canonisch geschòlden. En wel zeer duidelijk wordt de naam ‘satan’ in dien heel bizonderen zin op den gróóten Vijand van God en van Gods Volk gelegd, wanneer in 1 Kron. 21:1 gezegd wordt, dat Satan David tot zonde aanporde, en hem dreef tot de volkstelling, opdat hij in ellende zou vallen. Dit is de eenige plaats, in heel het Oude Testament, waarin de naam ‘satan’ als eigennaam, en dan zonder lidwoord, voorkomt. Het bewijs ligt erin, dat de kanon van het Oude Testament den naam gekend heeft in den zin, waarin wij hem plegen te gebruiken. Maar men mag daarbij toch niet vergeten, dat die naam opkwam uit het gewone, dagelijksche leven, dat hij op zichzelf nog volstrekt geen schandnaam is en ook kan worden overgedragen op goede engelen, op God zelf, op menschen van vleesch en bloed.
* * *
Maar - en nu komt de keerzijde - woorden krijgen eenmaal hun beteekenis door het gebruik. Als eenmaal de naam ‘satan’ een eigennaam geworden is, dan is het natuurlijk niet meer wen- | |
[pagina 23]
| |
schelijk, hem in den ouden, algemeenen en neutralen zin, te gebruiken. Dit zou een teruggang zijn, die in het algemeen reeds ongewenscht is en een vergeefsch protest tegen den gang der taal, en die bovendien hier een zonde zou zijn voor ieder, die in de taal der Heilige Schrift het voertuig ziet, dat God zich koos voor de mededeeling van Zijn bizondere openbaring. Wij staan hier voor de taal van den bijbel, en de spraakmakende gemeente is ditmaal het openbaringsvolk. Daarom zijn het hier geen toevalligheden, maar hebben we ook in de vorming van den naam Satan te doen met de leiding van Gods bizondere voorzienigheid. En als het dan eindelijk zoover komt, dat ‘Satan’ eigennaam wordt voor den grooten Vader der leugen, den menschenmoorder van den beginne, dan moet de scherpe punt van dien naam niet worden afgestompt, door hem weer op de markt van het gewone leven te brengen. De naam is nu eenmaal eigennaam geworden; zelfs de Mohammedanen kennen hem (Iblis, esch-Schaitân), en behalve de apokriefen van Oud en Nieuw Testament komt hij ook in het Nieuwe Testament zelf herhaaldelijk voor als speciale aanduiding van den Aarts-Zondaar. Terwijl in het Oude Testament de groote Satan zoo genoemd wordt naar de menschen, daar heet in het Nieuwe Testament soms een mensch naar den SatanGa naar voetnoot1). Een eigennaam is dus het woord nu geworden.
* * *
In al het bovenstaande was het ons te doen om de verklaring van den naam uit het spraakgebruik van de taal, die hem gevormd heeft, en van den bijbel, die hem tot ons gebracht heeft. De uitkomst van dit onderzoek is voor het geloovig denken niet zonder beteekenis. Want wij zien ook hier weer, wat heel den bijbel door ons treft: dat God, die ons de openbaring geeft, ons niet anders toespreken kan dan in woorden en namen, die aan ons eigen woordenboek ontleend zijn. Satan is een geest, eerst van den hemel, daarna van de hel, zegt de bijbel; maar hij krijgt een naam van de aarde. En zóó slecht als de hel is, zoo slecht is de aarde niet. Laat ons niet vergeten, dat zelfs de meest bekende naam, waarmee de vorst der | |
[pagina 24]
| |
duisternis wordt aangeduid, hem flatteert, hem niet anders kàn dan flatteeren. Want de taal der aarde en de woordenschat der menschen zijn niet in staat, namen te leveren voor een geest, die in wezen en bedoeling ònder de aarde en ònder het menschelijke weggezonken is. Dat Satan een naam krijgt, dien mijn buurman ook hebben kan, ja, dien God en de heilige engelen zich óók kùnnen toeëigenen, dat zegt mij wel veel, maar ook zóó weinig, dat ik bij voorbaat weet: de helft wordt mij niet aangezegd. Wij moeten dien naam, die, gelijk heel de openbaringstaal, anthropomorph is, (d.w.z. zich bedient van menschelijke beelden en begrippen ook voor de benoeming van niet-menschelijke, of on-menschelijke machten en werkelijkheden), wij moeten ook dien naam in vreeze en beven uitwerken naar beneden, gelijk wij de namen Gods uitwerken naar boven. En men mag den naam Satan nooit verklaren, zonder acht te geven op het verband, waarin hij voorkomt. De naam van het ‘onderwerp’ in een volzin, waarin een ‘satan’ het onderwerp is, zegt mij niets zonder het ‘gezegde’. Zoo is er een moeizaam raadsel opgegeven in den naam Satan. Toch zijn we daarvoor dankbaar. Want tegenover de mythologische verbeeldingen van vele valsche religies met hun ‘gigantomachie’ (worsteling van reuzenmachten van goed en kwaad), waarin de optredende, geestelijke, machten, ook de kwade, zeer bizarre namen en de grilligste voorstellingsvormen krijgen, staat hier in treffende, voorname rust de eenvoud van het Oude Testament, dat maar eenmaal immers heel duidelijk den naam ‘Satan’ als eigennaam-zonder-lidwoord bezigt. Dat is toch wel in bizonderen zin geschikt, om ons te leeren, dat de bijbel spreekt als tot ‘geestelijken’, om met Paulus te spreken; dat hij de dingen niet verschrikkelijk behoeft te màken in zijn woorden, omdat ze verschrikkelijk zijn naar de gedachten. Zeker, óók de bijbel eindigt met een Openbaring van Johannes, waarin iets van de voorstellingsvormen van de z.g. gigantomachieën der andere volken is te herkennen: de Draak is er, en hij wil het Kind verslinden, en hij spuwt rivieren, en hij voert krijg in den hemel. Maar die Drakengestalte in dat laatste visionaire bijbelboek komt niet zóó maar op uit verhitte verbeelding: hij is gegroeid tegelijk met het van Gods Geest verwekte en bevruchte openbaringsbewustzijn, dat hem hoorde noemen met een alledaagschen naam, en dat toen zóó werkzaam werd met de gedachte, in dien naam verscholen, dat | |
[pagina 25]
| |
een ‘vijand’ (het gewone) is uitgegroeid tot een Draak (het buitengewone). Valsche religie begint met dikke woorden en groote termen; echte religie eindigt ermee. Want in de valsche religie moet het gróóte woord en het schrik-aanjagende beeld de arme, leege gedachte te hulp komen. Maar in de zuivere religie kan de sterke gedachte en de moeizame zielsworsteling ook het kleine woord geven een zeer gróóten inhoud. Dit is de blijdschap, die we smaken, als we den naam ‘Satan’ zoo heel ‘gewoon’ bevinden: wij hebben achteraf weer ontdekt, dat het christelijk geloof en de Heilige Schrift eenerzijds, principieel verschillen van de pseudo-religies met haar mythologieën anderzijds. En dat van alle vijanden, die er zijn, terecht òf ten onrechte, dat van allen tegenstand, die zich verheft, rechtvaardig èn onrechtvaardig, tenslotte de ééne groote Vijand den naam van alle Vijandschap op zich vereenigt, en dat daarmee de zaak van zijn benoeming ten slotte uit-gemaakt is, dat bewijst, dat de bijbel niet alleen bewust, maar ook eerlijk is; en dat hij beide is op geheel eenige manier. Hij is bewust en maakt bewust. Want als hij u, na zijn ontstellend onderricht over den lugubersten aller geesten en over de duisterste aller machten en over de ‘tyrannigste’ aller ‘overheden’, ten besluite van zijn horribel onderwijs zoo'n doodgewonen naam meegeeft, om daarvan het ‘kort begrip’ van zijn duivel-prediking te maken, dan zegt hij zelf en laat u nazeggen: wie zal het minste daarvan zeggen? De werkelijkheid van het satanische moet duizendvoud schrikkelijker zijn dan de naam. En hij is ook zoo eerlijk, onze bijbel. Want als hij voor den grootsten Listige, den geweldigsten Organisator der zonde, geen kenmerkender naam weet, dan het gansch algemeene: tegenstander, dan zegt hij, wat toch wel zeer ontdekkend is: hij zegt, dat tusschen mijn alledaagsche overtredingen en het Satanische wezen in den duisteren afgrond zóó weinig verschil is, dat één en dezelfde naam voor beide past. |
|