Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
Hoofdstuk II. Ernst - géén spel!TEGEN deze frivole vereenzelviging evenwel van God en Satan, van den Heer der heerlijkheid en den knechtelijken tuimelaar in den overmoedigen roes der zonde, handhaaft in de christelijke kerk nog steeds een zeer groot getal van belijders het vaste geloof in het bestaan van den persoonlijken, antithetisch tegen God òver staanden Satan. Noch aan de schrikkelijkheid van dien naam, noch aan de scherpte van zijn uitlegging, willen zij door zachte woorden of holle fantasieën ook maar het minste te kort doen. Maar wie onder hen alzoo gezind zijn, die dienen te bedenken, dat de pogingen om de zwarte kleuren van den duivel wat op te klaren, en de diepe groeven in zijn gelaat op zijn flatteerend beeld te retoucheeren, werkelijk niet alleen van den laatsten tijd zijn. Niet altijd heeft in de christelijke kerk de ijver der gedachte den rijkdom van het geopenbaarde woord bij-gehouden. Eigenlijk nooit. De woorden, de termen, de namen, die de kerk in den mond neemt, worden soms zoo arm, zoo leeg, zoo familiair, als pasmunt in den vestzak. Natuurlijk is dat een zonde der kerk, omdat haar woorden, voorzoover ze niet door haar zelf gevormd zijn, haar van God door openbaring gegeven zijn. Die hooge gave van de openbaring, en van de openbaringswoorden, óók van den geopenbaarden naam van ‘Satan’, had de kerk moeten verhinderen, den naam ‘Satan’ te gaan beschouwen als één van die begrippen, waarmee men zoo gauw klaar kan komen. De eerbied voor de hoogheid van de openbaring had de kerk moeten weerhouden van de nu zoo vaak geconstateerde zonde van gewenning aan den toch zoo vreeselijken naam: ‘Satan’. Satan - maar dat is toch een klank, die ons verlegen moet maken tot schamens toe? Is de zonde niet de groote dwaasheid; is zij niet het meest on-logische, dat bestaat? En de duistere geest, | |
[pagina 9]
| |
die de zonde in de wereld ingedragen heeft en ze in zichzelf heeft uitgebroed en straks tot vermetele daad gebracht, moest hij ons niet een samenknoopsel van raadselen zijn? Maar in de praktijk zien wij heel iets anders. Wij zien - en het verschijnsel is reeds zóó gewoon, dat wij haast niet meer in staat zijn, ons erover te verbazen - wij zien, dat de menschen van vroeger en later eeuw over den duivel geen nadere, althans klaardere, informaties meer behoeven. Of althans, dat hun denken juist om het hinderlijk-actueele probleem van den Satan zich minder aftobt dan om alle àndere bijbelsche en theologische gegevens. Ze zijn er bij duizenden, die niet graag over het werk van God in hun ziel een uitspraak zouden doen; maar die wèl met volkomen zekerheid weten, dat toen en toen, en zóó en zóó, en daar en daar, de Satan zèlf zich in hen gewrongen of op hen geworpen heeft. Warneck, de bekende zendingsman, herinnert eraan, dat onder vele, niet het minst onder animistische, heidenvolkeren, God, en al wat goddelijk is, als de groote verborgenheid wordt gevoeld en erkend; maar over den duivel, de demonen en over het demonische achten ze zich zóó goed ingelicht, dat ze niet eens meer erover nadenken, of hun voorstellingen voor critiek en herziening, zelfs maar voor verdieping, vatbaar zouden zijn.Ga naar voetnoot1) Men zou zoo zeggen, dat vele Europeanen, ook christelijke, op dit heidendom niet veel voor hebben. Leg hun een vergelijking voor, waarin God, mensch en duivel drie termen zijn; ze zullen u zeggen, dat de vergelijking twee onbekenden heeft: God, en den mensch. Maar de duivel is hun vrijwel de bekende. Dat de duivel alleen kan verklaard worden (voorzoover hier het spreken van ‘verklaren’ geen dwaasheid is) als God ‘verklaard’ is, het komt in hen niet op. Menschen van dit slag weten nooit met àllen twijfel neerslaande zekerheid, of in hùn leven, of in dat van anderen, iets van den Geest is. Tranen van berouw, strijd tegen de zonde, wee hem, die ze lichtvaardig aan den Geest durft danken, want: ‘het kon wel inbeelding zijn’; het kon wel ‘vrucht van opvoeding’, of werking van zenuwen zijn. Maar dat ze met den duivel rechtstreeks te doen gekregen hebben, dàt staat voor het begrip van vaak precies dezelfde menschen volkomen vast. Verzekert iemand, dat hij God | |
[pagina 10]
| |
heeft gezien, dan staan vele conventikels klaar met het ontnuchterende vonnis, dat het eerst maar eens moet ‘overzomeren en overwinteren’. Maar als een ander verhaalt, dat hij den duivel heeft op bezoek gehad, dan gaan alle monden open en zuchten: och, nee maar! Of, hooren ze - we grijpen maar een van de duizende voorbeelden - van de Spakenburgers, die, volgens mededeeling van een briefschrijverGa naar voetnoot1) in een der tijden van geestelijke opwekking - evenals ook hun jonge kinderen - ‘geweldigen strijd en worsteling hadden’, zóó, dat zij ‘van helsche benauwdheden zich de kleeren van het lijf scheurden, de steenen uit den grond trapten en niet dan met 3 à 4 man eenigszins te temmen waren’, dàn lijkt het hun profanatie, zelfs maar de vraag te stellen, of hier misschien de ‘opvoeding’ of de zenuwachtigheid of de massasuggestie ter verklaring kan worden overwogen. Voor deze menschen is de Satan al te dikwijls het asyl der onwetendheid: wat ze tegenkomen en op hun weg onverklaarbaar achten, dat wordt linea recta op rekening van den duivel gezet. Maar dat ze in een asyl gevlùcht zijn, weten ze niet en willen ze ook niet weten. Het zijn de menschen, die wel niet doen aan bijbelcritiek, maar die met dit al toch maar het boek Job vast en zeker anders zouden geschreven hebben, als hun de taak opgedragen was, aan den proloog van het boek Job (het voorspel in den hemel) een passend slot toe te voegen naar eigen inzicht. Want, om eens even hierop door te gaan, wie heeft ooit wonderlijker boek gezien dan de Jobiade? Dat begint toch zoo forsch, en dat prikkelt toch zoo aanstonds de verbeelding: God op den troon, de engelen rondom hem, en de Satan, die inkomt en het woord vrijmoedig neemt. We zijn hier wel zóóveel duizend voet boven den beganen grond, maar velen onder het volk voelen zich hier allerminst beklemd. En daarom zouden ze een vervolg op deze inleiding wel hebben durven schrijven; want zoo aristocratisch als het is, met Timmermans te schrijven over het kindeke Jezus in Vlaanderen, of met Joseph Wittig over het leven van Jezus in Palestina, Silezië en elders, zoo democratisch is de verdichting van de verhalen van Satan in Vlaanderen en in Silezië en in het hofje tegenover mijn deur of in de Veluwe of op den hoogen Rijndijk. Maar àls ze aan | |
[pagina 11]
| |
het schrijven gingen, ze zouden het ànders hebben gedaan dan de bijbel. Die laat wèl den Satan zien in de inleiding, daar hoog in den hemel, maar zoodra de heilige schrijver het tooneel heeft verplaatst naar de aarde, naar den beganen grond van Jobs heel gewone leven en zijn nòg gewoner vrienden, hoort ge van den Satan geen woord meer: het zijn heel gebeurlijke dingen, die Jobs kinderen en zijn rijkdom hem ontnemen en het zijn heel gewone disputen, die in zijn aanwezigheid worden gehouden; en zelfs als Elihu van de ‘droomen’ spreekt, en van wat ge zoo 's nachts al ondervinden kunt, zelfs dàn komt de duivel niet eens om een hoekje gluren; ja, àls er nog iets wonderlijks gebeurt, zoo om te huiveren, dan is het een onweder, waaruit God spreekt. Maar wie heeft Satan zien verschijnen? Niemand. Doch wie onder het volk gegaan is, en daar de verhalen heeft aangehoord van den duivel op de beddeplank, of in den kamerhoek, of op de binnenplaats, of aan den kant van den weg, - die is er vast van overtuigd, dat, als de menschen van dit slag het boek Job hadden moeten schrijven, met behulp van den proloog, het resultaat heel ànders zou zijn uitgevallen dan nu de kanonieke schrijver gaf. En zeg niet, dat ge hun verbeeldingen apokrief acht. Waarom zou de inktpot van Luther kanonischer zijn dan de bezemsteel van mijn heldin, die immers ook den duivel er zoo maar mee verjaagd heeft? Wie wil, zoolang dit volksken, dat, alleen uit het ingeleide gezelschap van geestelijke griezelkinderen, Gods troetelkinderen wacht, niet de betere vermaningen opzettelijk in den wind geslagen heeft, het dom-brutaal uitlachen? Ik doe voorloopig niet mee. Want ik zeg: het staat op de schouders van zijn voorgeslacht; en daar maakt het heel wat van zijn zondigen of misschien hysterischen waan van de spiksplinternieuwheid zijner allerindividueelste belevenissen mee goed. Men staat op de schouders van het voorgeslacht, heusch. Misschien heeft iemand gezegd: dat was maar een slaan in de lucht, zooeven, toen het liep over het boek Job en over de vraag, hoe de menschen het tegenwoordig wel eens zòuden hèbben kùnnen schrijven. Ik antwoord: best. Maar, - we kunnen ook wel een ander voorbeeld kiezen uit de naaste omgeving: ook uit de dichterlijke boeken van het Oude Testament. Ik denk aan het Hooglied. De | |
[pagina 12]
| |
opvatting van den laatsten tijd, die niet aan Salomo de schoone bruidegomsrol toebedeelt, en die dus óók niet dien glorieusen koning in hoogst-eigen persoon de bruid doet winnen en werven, maar die omgekeerd aan Salomo (als type thans van het vleeschelijkblinkend koningschap) de plaats van den indringer toewijst en aan den eenvoudigen herdersknaap (type van het slechts inwendig geestelijk messiaansche sieraad) de zegepraal van bruidwerving toekent, - deze opvatting, zeg ik, is vroeger niet aanvaard. Men leefde altijd in de gedachte dat er twee gelieven waren in het Hooglied: Salomo en de bruid. Hun liefde had haar spel, maar ze kende geen bedreiging van buiten. Om zoo te zeggen: van minnenijd was er geen sprake. En wat heeft men toen gedaan? De Middeleeuwen hebben aan het Hooglied duizend en één parafrasen gegeven. De stof werd met gretigheid ontvangen en nader ‘uitgewerkt’. Het was de tijd, die het huwelijk tusschen Christus en de ziel voorstelde onder het beeld van een ‘burgerlijke vrijage’; Jezus kiest (men denke aan het Hooglied) een ‘zwarte’ Ethiopische; de bruid is immers ‘zwart, doch liefelijk’? In die middeleeuwsche verhalen maakt dan de Vader tegen dit huwelijk eerst bezwaren, maar een engel doet een goed woord voor de bruid en de Vader geeft eindelijk toe.Ga naar voetnoot1) Hier is dus de engel een vriend van den bruidegom, nog voordat het huwelijk gesloten en de bruiloft aangevangen is. Zulk een engel kan nu natuurlijk zijn tegenhanger niet missen. De duivel doet dáárvoor dienst. Zoowel in het proza als in de poëzie. In het proza treft telkens weer de voorstelling van den duivel, die tracht in het huwelijk van Christus met de bruid een spaak te steken; de duivel ‘becoort’ (verleidt, ‘verzoekt’) Jezus' bruid, en hij zou ze ook winnen, als niet te rechter tijd de bruidegom kwam om zijn recht; of, als niet Maria op haar tellen paste en dus ijverig zorgde voor de huwelijksvreugden van haar Zoon.Ga naar voetnoot2) En, in het geestelijk lied, de poëzie van dien tijd, is het niet anders. Er zijn, ook al weer in mislukte navolging van het Hooglied, veel geestelijke liederen, waarin op de meest plastische manier de Heiland met de ziel in liefde vereenigd voorgesteld wordt. Maar ook hier kan gezegd worden: ‘zonder “niders” is een minne- | |
[pagina 13]
| |
dicht niet compleet’.Ga naar voetnoot1) ‘Niders’ - het zijn de nijdigaards, die in den zoeten maaltijd der bruidsverheugenis hun bitter roet willen werpen. De duivel is dan wel de gevaarlijkste, met wien telkens weer te rekenen valt. Zei ik te veel, of is het niet wáár, dat het ‘Hooglied van Salomo’ aan zùlke lezers te weinig met den duivel scheen te werken, waarom ze hem er maar in gehááld hebben? Aan den in Hooglied 5:2 v.v. verhaalden droom der bruid, die haar eigen koelheid en ‘doodigheid’ beleeft, erkent en beklaagt, en aan het verhaal van de andere tekortkomingen en zonden der bruid, heeft men niet genoeg om de tegenstellingen scherp, en het verhaal krachtig te maken. Neen, er moet, vindt men, een noodzakelijke aanvulling zijn: de duivel, de Satan, de ‘nider’, moet perspectief geven aan het romantisch en episch bewerkte Hooglied. Deze dingen staan niet op zichzelf; de veronderstelling ware trouwens al te dwaas. Integendeel: we kunnen daaraan zien een klaar exempel van het al de eeuwen door te treffen verschijnsel: dat de menschen van den bijbelschen duivel zich tamelijk wel ontdaan hebben, al waren ze nòg zoo druk met hem bezig. Wie de bijbelsche gegevens laat liggen of in plaats daarvan een gefantaseerden duivel zich als werkhypothese aanneemt, die moge van zijn ‘duivel’ den mond vol hebben - hij heeft van den Satan der Heilige Schrift zich ontdaan; tenminste: hij trachtte het. Maar wie den bijbel liefheeft met eerlijke liefde en voor niets anders huiveren wil dan voor het geopenbaarde, die blijft er bezwaar tegen inbrengen, dat de fantasie meent, den Satan onder haar netje te kunnen vangen. Voor de valsche romantiek van geestelijk avonturiersvolk moge de Satan een mooi gegeven zijn om den roman interessant te maken en het verhaal van geestelijke bevinding relief te geven; - en voor de ziekelijke verbeeldingen van wie liever voor een duivel griezelen, dan dat ze voor God beven, moge hij een overvloedige fontein aller kwaden zijn; - en voor de ‘vrouwkens die altijd leeren en nimmer tot kennis der waarheid komen’, moge hij het groote excuus zijn, dat bij voorbaat ingebracht wordt tegen elken zielzorger, die hun gebabbel en gebrabbel zou willen breken met het woord, dat | |
[pagina 14]
| |
men ‘zwijgen moet voor God’, liever dan te drenzen over den duivel; - en voor den geestelijk trage en den vromen onbekeerde moge hij de gemakkelijke zondebok zijn, die zich ieder oogenblik van den dag laat wegsturen en zich ook elk moment laat terugroepen, om nog een nieuwe vracht naar de groote woestijn te brengen; - en voor de spotters moge hij een hersenkronkel der orthodoxie, voor anderen een symbool van den vooruitgang, een wreker der rede, een leeraar der zelfkennis zijn, die op het kritieke punt den sluier optilt en de naakte waarheid doet zien aan wie volwassen wordt en zelfstandig denken en leven leert... het is voor de leerlingen der Heilige Schrift een taak van eerbied en ontzag, zich bij hun denken over den Satan zoo streng mogelijk te houden aan wat geopenbaard is, en te bedenken, dat over dezen grooten fantast niet zoo licht te fantaseeren valt; en dat ledigheid - ook geestelijke - des duivels oorkussen is, ook voor wie dagelijks wanen, tegen hem te strijden. En daarom kan de vraag naar wat de bijbel zegt, uit hun leven niet gemist worden. Om die vraag te beantwoorden, is vóór alle dingen noodig, zijn eigen fantasieën tot zwijgen te brengen, en eerlijk-exegetisch, rekening houdende met de doorgaande openbaring van de Heilige Schrift, den zin van de namen te verstaan, die de bijbel aan den geest uit den afgrond geeft. |
|