Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Het satanische, spel of ernst? | |
[pagina 3]
| |
Hoofdstuk I. Spel?SEDERT het uur, waarin in schaamte de mensch zich ongehoorzaam wist, is de vraag aan de orde, waar toch de oorsprong van de zonde ligt. Die vraag naar het ontstaan van het kwaad in de wereld is de eerste, die na den zondeval werd gesteld en in de tegenwoordigheid Gods met grooter overmoed, dan bij het eerste vraag-stuk eigenlijk wel het woord nemen mocht, beantwoord ook. Het antwoord wàs er dan ook naar. Wij zeggen dit in vollen ernst. Het antwoord op de vraag naar den oorsprong der zonde was volmaakt naar de wet der zonde. Twee menschen stonden daarbij: de eerste man, de eerste vrouw. Daar is eerst de man. Hij werpt de aanklacht terug op de vrouw en wijst den hemelschen Onderzoeker den weg, waarlangs Hij zijn recht van ondervraging kan voeren tot bevrediging. Maar terwijl hij, de man, zich van de schuldvraag af-maakt en de zaak der zonde aan zijn Rechter overlaat, schroomt hij toch niet, te constateeren, dat er eenigerwijze wel rapport mòet bestaan tusschen de daad van God en de daad der vrouw ‘...De vrouw, die Gij mij gegeven hebt.’ Een overweging, die in de gehoorzaamheid te laat, en in de òngehoorzaamheid te vroeg kwam tot formuleering van een uitspraak. Deze ontstellende ‘tegenwoordigheid van geest’ laat zien, dat de zonde in het bestaan van den mensch het talent wel niet vernietigde, doch niettemin zijn zedelijk-geestelijk bestaan in zijn wezen bedierf; want wie zal in de tegenwoordigheid van den Geest, die God genaamd wordt, zóó kunnen spreken en niet ‘dood zijn in misdaad en zonde’? Daar is vervolgens de vrouw. ‘De slang heeft mij bedrogen.’ Ook zij beantwoordt de vraag naar den oorsprong der zonde. Zegt iemand, dat ze dan toch haar machteloosheid belijdt ten aanzien | |
[pagina 4]
| |
van dit vraagstuk, omdat ze immers de vraag verschuift en de verantwoordelijkheid ook? Maar wie met betrekking tot de schuldvraag zegt: ik verschuif de vraag, - die heeft al een proeve van ‘oplossing’ gegeven; want de brandende vraag is juist, of iemand de verantwoordelijkheid van zich af-schuiven màg; of dat niet de hoogste handhaving aller zonde is. Zoo vertoont reeds de eerste bespreking van het vraagstuk van den oorsprong der zonde alle verschijnselen van machteloosheid èn overmoed, welke alle eeuwen door ze hebben gekenmerkt. Want, telkens weer werkt de mensch zich over de kwesties heen naar de wijze van ‘onze eerste voorouders in het paradijs’. Nòg wordt op deze vraag het antwoord zoo lichtvaardig gegeven. Ook wie niet zou willen nazeggen de toch eigenlijk niet juisteGa naar voetnoot1) uitspraak, dat ‘Op den bodem aller vragen
Ligt der wereld zondeschuld,’
ook hij moet erkennen, dat de oorsprong, en het ontstaan, en de ontwikkeling der zonde met al wat het leven voorts ter onderzoeking biedt, op het nauwst verbonden is. En dan wordt het voor zijn besef een smartelijk gebeuren, dat de gemakkelijkheid, waarmee men hier de ‘oplossingen’ ten beste geeft, maar al te vaak het doorzichtig bedeksel is van de groote moeite, die de vraag den denker stelt. De tegenstrijdigheden liggen hier immers voor het grijpen, al de eeuwen van godgeleerd en wijsgeerig denken door? Was er niet nog in den laatsten tijd iemand, die durfde zeggen, dat goed en kwaad beide zijn uit God? Goed en kwaad waren volgens hem ‘twee uitingen van éénzelfde Bestaan’; en ‘in dat Bestaan verkeert deze tweeheid in eeuwige harmonie’. En ‘de kracht onzer ontwikkeling wordt evenals die der electriciteit uit twee oer-krachten gevormd: de ja-stroom en de neen-stroom, het goede en het kwade’. Goed en kwaad zijn hier, welbezien, dus eigenlijk twee posten van één deur; en door die ééne deur komt men in tot de bovenzinnelijke wereld, zoo leerde hij.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 5]
| |
In die opvatting staat deze mensch niet alleen; duizenden zeggen hetzelfde en honderden gelooven het ook. Maar wat dit woord uit dezen mond toch zoo heel bizonder treffend doet zijn, dat is het feit, dat diezelfde schrijver in hetzèlfde boek, slechts een paar bladzijden vóór deze uitspraak, de bewering neerschreef, dat de einden der geschapen wereld toch eigenlijk ondoor-zoekelijk zijn. ‘Over den oorsprong der wereld’ kan iemand geen ‘vruchtbare studiën maken. Ze is daartoe te groot en voor onze gedachten en middelen van onderzoek te uitgebreid,’Ga naar voetnoot1) zoo meent hij. Maar is dat geen tegenstrijdigheid, als iemand éérst verklaart, dat hij de einden der geschapen wereld niet kan afzoeken, omdat ze te ver zijn en te duister, en als hij daarnà tòch meent, de diepten van den on-eindigen God wèl te kunnen door-zoeken, ja, in en door dat onderzoek straks te bevinden, dat goed en kwaad beide in de duistere diepten Gods verscholen liggen? Maar - de eeuw, waarin wij leven, is niet bang voor zulk een tegenstrijdigheid. Soms meent ze juist in allen ‘waan-zin’ de waarheid te grijpen; en in zulke geestelijke verwildering is een logische tegenstrijdigheid welkomer dan iets: waar de tegen-strijdigheid maar met woorden kan gezegd worden, daar heeft voor de zwervers, wier schip van den storm gehavend is, de vreugde gelicht: land in zicht! Ja, onze eeuw ziet met vreugde ook andere, volgende geslachten mèt haar liggen onder dezen ban. ‘Geslachten na ons zullen gefascineerd blijven door die hymne en dit beeld: de oude Faun, die geen wet of zedelijk gebod ooit maar begreep, - maar die den dans der Goddelijke liefde danst, met een speelgoedpop op den arm’; aldus sprak nog onlangs iemand zijn verzekerdheid uit.Ga naar voetnoot2) Maak nu van den faun, zoo ge wilt, een duivel, een satyr, een demon, tot den satan toe, men zal geen bezwaar hebben, dat de volzin blijft staan. Tusschen Gorky's ‘Christelijken Boschgod, dezen argeloozen Goddronken faun’ en den opstandigen geest van het kwade, die de ‘schoonheid van bloed en moord en wildheid’ zegt te zien, en wel aan te durven ook, ontdekt de cultuurmensch onzer dagen geen wezenlijk verschil. Waarom zouden de parken van Gods | |
[pagina 6]
| |
dronkenmakende wellusten niet aan beiden een schuilplaats kunnen bieden? Heeft God ze niet beiden gemaakt? Ja, als men den dansenden faun luchtig en vluchtig te treden leert, door hem de geboden af te nemen - dien zwaren last - en hem, gelijk we daareven hoorden zeggen, enkel de ‘speelgoedpop’ te laten; en als men den zang der goddelijke liefde ook al weer zeggen kan met een ‘speelgoedpop op den arm’; ja, dàn wordt àlles een spel: de psalm èn de vloek, de liefde-belijdenis èn de gebalde vuist, de Geest èn het Beest, God èn de duivel, hemel èn hel. En nu zijn ‘faunen’ en ‘parken’ misschien nog wel wat al te onwezenlijk, en te ver af gelegen verbeeldingen voor den profeet der hedendaagsche ‘religie’, den valschen profeet, die nu aan de schare gaat zeggen, wat hij God reeds hééft aangezegd: dat God en Satan vrienden zijn; dat Godes is het spel; en dat dit ook des duivels is!Ga naar voetnoot1) Maar dichterbij dan parken zijn de benauwde, zweetende steden der menschen. Zooveel ònwezenlijks als er in faunen en parken moge zijn, zóóveel rauwe werkelijkheid is er in den krantenverkooper, van wien de dichter J. Slauerhoff ons spreekt; dien stakkerigen krantenverkooper, die in de ‘Rue Dauphine’ van de groote stad zijn waar niet kwijt kan: ‘de Heilige Maagd, een draaglijke maîtresse,
Waren hem even ver en ongenadig.’Ga naar voetnoot2)
Wel, wát is die ellendeling, die zijn klacht niet kwijt kan tegen het bestaan van warmte, vreugde en zon, wat is hij anders dan de àndere, onverschillige worp op het speelbord van God en duivel, onmiddellijk ná den eersten worp, die dansende faunen riep? Maak den duivel eerst een speler, dan is straks God in zijn onvervaard gezelschap. Goed en kwaad zijn immers posten van één deur? Waarom zouden ze dan ook niet zijn twee pionnen op één schaakbord? Als die God even vrij en luchtig met krantenverkoopers speelt, als de Wetlooze zulks doet met faunen, dan zijn Gods ‘vermakingen’ nog wel wat anders dan de strenge ‘inzettingen’, die den kerkstijl vorderen! En waarom zouden dan | |
[pagina 7]
| |
ònze vermakingen nog moeten zijnGa naar voetnoot1) de inzettingen van God? Zie naar dien krantenverkooper en denk dan nog eens aan den ‘boschgod’, den argeloozen en toch ‘christelijken’, - dàn mag de dichter frivool worden, zonder haastig in Gods ban te worden verdaan. Dan is zijn frivool gedicht geen blasphemie; - dàn - dit wil zeggen: indien het waar is, dat de hymne van den ouden faun en de schorre keel van den stunteligen krantenverkooper beide eenzelfde uitdrukking zijn van den goddelijken geest in deze vreemde, onwennige wereld. Wie speelt, die deelt immers den bouden medespeler geen ban toe? Spel wordt met spel heel prompt betaald; is de duivel een speler en God ook, dan kan de eene speler wel voldoening aan den ander schenken. Straks is dan ook de dichter-van-den-krantenverkooper gereed om van zijn vermoeiden en verlaten broeder-slenteraar heen te gaan naar God, zeggende: ‘God, dit zijn dus Uw martlende vermaken.
Daarom zal 'k zonder U mij wel vergeven
De enkele frivole woorden, hier geschreven,
Die van mijn dof gedicht de wil verzaken.
God, dáárom hebt gij dus Uw welgevallen.
Geef mij de zonnen en de sterrebeelden,
Dan zal ik ze te pletter laten vallen,
Volhoudende, dat Gij 't lichtzinnigst speelde.’Ga naar voetnoot2)
Waarlijk, preek het spel van puren willekeur in de wereld, laat in Gods eigen diepten deugd en ondeugd stuivertje wisselen, - en God en Satan hebben elkaar in der eeuwigheid niets meer te verwijten. Wie van de twee mocht onder gaan, zou den ander den besten prijs betaald hebben. De rekening is dan in elk geval altijd vereffend. Er is geen verschil dan meer tusschen duivel en God. Aldus het frivole woord van den mensch der 20e eeuw. Hij reciteert het voor de poort van Gods hooge woning met rustige stem. |
|