Woord vooraf.
De calvinistische belijder heeft in dezen tijd een zwaren strijd. Tegenover het ‘ja’, dat reeds in het uur van zijn doop als een ‘heilig ja’ door de kerk geprezen is en voor Gods oor in gebeden gezegd, stelt zich al bewuster het ‘neen’, dat in zijn ooren van jongsaf profaan heeft geklonken.
En was dit nu maar alleen de oorzaak van zijn lijden. Dit lijden overkomt hem niet meer als iets vreemds.
Maar, eerst uit niet-christelijken, later ook uit christelijken mond, klinkt in den laatsten tijd een leus, die hem nog meer in de benauwdheid en in de engte drijven gaat. Daar zijn er, die in zijn ooren zeggen: dat ja en neen geen contrasten, geen tegenstellingen zijn; of althans, dat ze als zoodanig niet mogen worden gehandhaafd. En dat wie het toch doet, zondigt en den hoogmoed drijft.
Zoo wordt hem niet slechts bestreden het goed recht van het ‘ja’, dat zijn doopsuur reeds vernam, doch zelfs de ernst van dat uur wordt tot scherts, de nederigheid van zijn ouders wordt tot hoogmoed, de gehoorzaamheid van zijn eigen kinderlijk geloof tot waanzin of tot traagheid, zoo niet tot farizeïsme - en erger - gemaakt door de critiek, eerst van niet-christenen, daarna van wie met hem het algemeen geloof belijden willen...
Uit dezen strijd tusschen ‘ja’ en ‘neen’, uit deze worsteling om niet alleen het goed recht van ‘ja’ en ‘neen’, doch ook van den inhoud van het ‘ja’ van het calvinisme, te handhaven, is dit boek geboren.
Tegenover de leuze van den tijd handhaaft dit boek het ‘ja’ tegenover het ‘neen’ en het ‘neen’ tegenover het ‘ja’; en het recht daartoe niet minder. Het doet dat in de hoop, dat het hierin gehoorzaam is aan het Woord van God en trouw aan het historisch calvinisme. Het werkt deze gedachten uit naar drie zijden: in de vraag van de drieledige verhouding van Geest tot Beest, van Geest tot Ziel, van Geest tot Woord. Telkens slechts bij wijze van illustratie.
K. SCHILDER.
Rotterdam, Aug. 1929.