Christus en cultuur
(1978)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd§ 16. Cultuur is een woord dat men op de eerste bladzijde van de Bijbel aantreft: Bebouwt de hof, bewoont de aarde, vermenigvuldigt u.De Schepper is cultureel geïnteresseerd. Er is akker-cultuur en zelf-cultuur (wat iets anders is dan personalisme). De wereld werd niet kant en klaar geschapen. Er is evolutie - met de mens als medewerker van God - op de bodem van de creatie. Met een definitie van cultuur en een nadere verklaring daarvan wordt deze paragraaf besloten.Dit laatste punt - dit abc van de eerste werelddagen - is in ons betoog het keerpunt. Op dit moment wordt de deur in de scharnieren gezet, en moet zij passen. En - hier alleen kàn zij passen. Want hier alleen komen we tot de mogelijkheid van de precisering van het hierboven nog maar voorlopig gegeven cultuurbegrip. Cultuur namelijk, is een woord, dat men op de eerste bladzijden van de Bijbel aantreft: bebouwt de hof, bewoont de aarde, vermenigvuldigt u. De eerste bijbelpagina's, ze zijn de bladzijden van ‘het abc’. Ze bevatten deze drie summiere geboden in de beschrijving van de fase van het dusgenaamde ‘werkverbond’Ga naar voetnoot103), en passen dus | |
[pagina 58]
| |
Ga naar margenoot+ reeds in de ongerepte wereld, die nog niet af is, die nog in ontwikkeling is (krachtens de scheppingsordeningen) om te komen naar het einde, dat wil zeggen de teleioosisGa naar voetnoot104), de ingang tot de staat-van-volgroeid-heid. Zo is die eerste bijbelbladzij, vol als ze is van foederale beschikkingen, daardoor tevens rechtstreeks cultureel-interessant. Want de Schepper is cultureel geïnteresseerd. ‘Cultuur’ toch is een woord dat afstamt van het latijnse werkwoord ‘colere’. ‘Colere’ betekent bouwen, verzorgen. De landman, die zijn akker ploegt, doet aan dit colere. Er is een akker, dat is een belofte; en er ligt zaad, dat is ook een belofte; maar er is ook een landman, dat is: ‘een gebod met een belofte’. Hij is als schepsel van God met akker en zaad zelf, in kosmische eenheid gezet; hij zelf is óók een ‘akker’ van de eeuwige Geest, en zaad. Ook hij is met huid en haar schepsel van God met inbegrip dus van zijn ‘consciëntie’, zijn bewustzijn. Als schepsel van God valt dus ook hij onder de uitspraak van de nederlandse confessie dat alle schepselen zijn als letters in een schoon boek.Ga naar voetnoot105) Maar GodGa naar margenoot+❘ stelde hèm als persoonlijk kreatuur niet slechts in, maar ook boven het overige geschapen leven. Dat is te zeggen: hij is, met zijn consciëntie, niet maar een letter in het scheppingsboek, | |
[pagina 59]
| |
maar tevens lezer en vóórlezer van dit ‘boek’: zichzelf moet hij ook als letter lezen en verstaan, maar nooit in isolering van zichzelf tegenover de andere kreatuur. Deum scire cupio, et animam: God wil ik kennen èn de ziel. Dit bekende woord betekent voor wat die ‘ziel’, gekend uit God, betreft, dat zij, zeg maar: de consciëntie (het bewuste leven), letter is in, en ook lectriceGa naar voetnoot106) van Gods boek. Dus heeft de mens als persoonlijk-geestelijk wezen, als Gods geroepen arbeider, en als gekroonde onderkoning, uit de akker, door het vinden en het strooien van àlle zaad, te halen wat er in besloten is. Akker-cultuur. Maar om die taak te volbrengen, als heer over die akker, en tevens om zich, hoewel persoonlijk wezen, toch één te belijden (hij bewùst) mèt die akker, onder God, moet hij ook doen aan zelf-cultuur. Die zelfcultuur vindt hier dus meteen de haarGa naar margenoot+gestelde grenzen zich gesteld. ‘Personalisme’Ga naar voetnoot107) mag ze heten noch zijn. Zodra de ‘persoon’ gezien wordt als ‘goddelijk’, of (wat op hetzelfde neer zou komen) als doel-in-zichzelf, als ‘lezer’ die niet meer als ‘letter’ wil gelden in Gods boek, is hij met zijn persoonscultuur de afgoderij toegevallen. Hij vergeet, dat ‘het boek’ van de schepping Gods naam te lezen geeft, en dat de God, van wie hier sprake is, als Schepper en Herschepper transcendent is, oneindig kwalitatief van alle schepsel onderscheiden. Zelf-cultuur, zelf-ontplooiing, self-development, zelfontwikkeling, die positieve (!) ‘askese’, dat wil zeggen oefening van het kreatuurlijke in ons, opdat ‘het’ menselijk kreatuurlijke zijn officium hierin moge vinden dat de mens als kreatuur zijn ‘munus’ zou mogen zien en bedienen, die is goed en geboden. Zijn strooiende hand zal het zaad in de akker van de wereld leggen; hij zal het medium zijn waardoor, in geloof aan Gods tot zijn medearbeiders gesproken beloften, de stille beloften, ❘Ga naar margenoot+die God in | |
[pagina 60]
| |
de kreaturen heeft gelegd, elk in haar verband gezet, komen tot haar actuele vervulling. In zó'n zelf-ontplooiing, zó'n zelf-cultuur, bekwaamt hij zich voor het groeiend werk, en laat zijn God toe ook hem zelf als werkzame akker te genieten. Toen God de wereld schiep, was dit zijn wijze bedoeling. Het heeft God niet behaagd, de wereld kant en klaar te scheppen; Hij heeft ze alleen maar goed geschapen. De wereld, zoals ze uit Gods handen voortkwam, was dus een wereld-in-belofte, een wereld-in-hoop; en zolang ze goed was, kon de hoop niet ‘ijdel’Ga naar margenoot+ heten. Oók de scheppingsordeningen (die vaste ‘wetten’) zullen nooit (tot onze volmaking) ‘krachteloos’ zijn, ‘tenzij’ dan ‘door het vlees’, dat wil zeggen als de zonde komt. Niet dat de zonde de scheppingsordeningen opzij kan zetten, o neen. De continuïteit ervan is zowel voor de zegen als voor de vloek (die beide in het paradijs reeds in uitzicht zijn gesteld) de eerste voorwaarde. Maar de scheppingsordeningen, die in een gehoorzame wereld altijd zegen concretiseren en vermenigvuldigen, zullen in een gevallen wereld ditzelfde doen ten aanzien van de vloek. Tot zegening zijn ze dan ‘krachteloos’, maar niet tot vervloeking. Zo sprak God aanstonds in de sancties van zijn ‘werkverbond’, en daarmee stelde Hij heel de wereld, en met name de mens, onder hoogdruk, onder ‘spanning’. Voor de tot medearbeid met (en onder) God geroepen mens, was de wereld geen wereld van de ‘omega’, maar een van de ‘alfa’. De paradijswereld was begin. En in dat begin lag, in beginsel, alles gegeven, wat er potentieel in liggen moest, om haar te doen uitgroeien tot een voltooide wereld van de volkomen orde, de polis, de civitas, de ‘stad’ (staat) van God, paradisaal ontworpen en te bouwen straks. Zal zij dus eenmaal komen tot haar volgroeide staat, dan is daar een geschied-proces van vele eeuwen voor nodig. We zijn inderdaad in een ‘interim’, maar het ligt besloten, niet tussenGa naar margenoot+❘ een oer- en een eind- ‘geschiedenis’, die beide on-historischGa naar voetnoot108) | |
[pagina 61]
| |
zijn, maar tussen ‘eerste’ dingen en ‘laatste dingen’, die evenzeer ‘historisch’ zijn als de dingen van ‘het midden van de geschiedenis’. Anders is het spreken van een ‘midden’ onzin. De paradijswerkelijkheid is dan ook volstrekt geen zogenaamde ‘hogere’ werkelijkheidGa naar voetnoot109); zij, evenmin als de eerste Adam; zij is alleen maar ongerepte werkelijkheid, maar voor het overige is zij, zeer concreet, in de tijd begrepen, nuchter, reëel, historisch; vlees is erin, en bloed, even goed als ziel en geest. En Geest. En nu heeft God in die nuchtere, plat-vlak-realiteit van het historisch paradijsleven, afgekondigd, evolutie te willen werken op de bodem van de kreatie. Deze evolutie kàn, overeenkomstig de aard van het geschapen leven, geen ogenblik zonder Gods uitstromende energie voltrokken worden; maar zij màg nu eenmaal, krachtens Gods eigen orde-stellend, plaatstoewijzend, gebodswoord over de rang-orde van de schepselen onderling, ook geen moment zich voltrekken, zonder dat de mens als mens Gods daarin optreedt als medearbeider van God. ‘Gods medearbeidersGa naar margenoot+zijt gij’Ga naar voetnoot110); dat is geen postuum quiëtief, dat Paulus voor een afgescheiden kerk in een afgeschoten hoekje heeft afgekondigd; neen, dat is een imperatief terugleiden naar de ‘eerste beginselen van de wereld’. Het is geen intreetekst voor een dominee alleen, maar het is de dagtekst ook voor elke cultuurarbeider, voor professor èn voor putjesschepper, voor wie in de keuken bezig is en voor wie een Mondschein-Sonate moet schrijven. Daarom luidt het eerste gebod met een rijke belofte: bebouwt de hof. Luchtkastelen zijn in zulke woorden niet in uitzicht gesteld: ‘hogere werkelijkheid’ laat zich evenmin daarin vermoeden. | |
[pagina 62]
| |
Bebouwt de hof - hier worden eerst de spade, het cultuurinstrument, en later de bagger-laars, ons niet in handen gegeven, maar de geschapen geest zal ze nu naar de gelegenheid van tijd en plaats moeten uitvinden, en ontwerpen en pasklaar maken voor de bouwende hand, de bodem-ontginnende en plat-tredendeGa naar margenoot+❘ voet. Hand en geest, ze bouwen immers samen: de mèns moet ‘bouwen’. Bebouwt de hof, - hier worden geen introspektieve zedepreken gegeven, maar is er een concreet werk- en levensgebod, hoog-geestelijk, en dus alle-daags. Bijbelse interimsethiek kan alleen opereren met een grijpbare lex; ze komt door een ongrijpbaar ‘gebod’, een onhanteer-baar Woord van God niet tot haar pedagogische roeping van prescriptie.Ga naar voetnoot111) Want die hof heet wel ‘paradijs’; en onze lyrische oratorie heeft dat paradijsGa naar margenoot+ helaas wel omgetoverd tot een afgeschoten plekje, stevig omheind, waarin ‘zefiers’ waaien, en waarover eigenlijk alleen maar de populair-misverstane romantiek het best schijnt te kunnen schrijven. Maar het is toch eigenlijk heel iets anders. Die hof is de aanvang van adama, van de bewoonde wereld. De aanvang dus ook van de cultuurwereld. De hof ligt open; wij spraken daarom hierboven van de schone hof, maar zonder ‘schone poort’. Alle. wereld-uitgangen zijn vandaar, ook de uitgang van het cultuurleven, met zijn processen. Want cultuur wordt hier(!): het in systeem gebrachte streven naar het procesmatig te winnen arbeidstotaal van het God toebehorende, zich met en voor de kosmos tot God in de historie evoluerende, in elk historisch moment aanwezige mensheidstotaal, dat zich tot taak stelt, alle in de schepping aanwezige krachten, al naar gelang zij in het kader van het historische verloop van de wereld successievelijk in zijn bereik zullen mogen komen te liggen, te ontdekken, ze te ontplooien naar eigen aard, ze dienstbaar te stellen aan de naaste en verste omgeving, overeenkomstig de kosmische verbanden, en onder zelfbinding aan de normen van Gods geopenbaarde waarheid; dit alles teneinde de zo gewonnen effecten hanteerbaar te maken voor de mens als | |
[pagina 63]
| |
liturgisch kreatuur en daarna, mèt die zó al meer bewerktuigde mens zelf, ze te brengen voor God en voor zijn voeten ze neer te leggen, opdat God in allen alles zij, en alle werk zijn Meester love.Ga naar voetnoot112) In deze omschrijving liggen, menen we, de principiële cultuurmomenten van het bijbelse scheppingsverhaal weergegeven. ❘Ga naar margenoot+Bebouwt de hof (concrete cultuurtaak, uit de wereld halen, wat erGa naar margenoot+in zit). Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u (groeiend mensheidstotaal, in elke fase van de tijd en in elke provincie van de geografische ruimte steeds weer te plaatsen onder het cultuurgebod, de plicht tot cultuur). Onderwerpt de aarde, en hebt heerschappij (de cultuurmens als scheppingsproduct voor zijn eigen rangorde geplaatst: onderkoning). De mens geschapen naar Gods beeld (cultuurwerk moet dus spontaan zijn - de kwaliteiten zijn de mens ingeschapen met het oog op zijn ‘munus’ - een dienen van God als representant van zijn oppergezagGa naar voetnoot113), en dus een terugvinden en doen vinden van God in het uit-vinden van de toekomst). Tòt en mèt de mèns wordt, vanwege zijn aanstelling als verkozen representant van Gods dominium over alle andere kreaturen, en in de gemeenschap van het verbond, dat God met hem aanging, gesproken óver de rest van de kosmos, hoewel hij er deel van uitmaakt (zelf-onderscheiding wordt dus opgewekt, zelf-cultuur, zelf-ontplooiing wordt hem, niet als Selbstzweck, maar terwille van zijn mandaat, als plicht bewust gemaakt). En eindelijk: hij ontvangt een zedelijk gebod: met al het zijne wordt | |
[pagina 64]
| |
hij onderworpen in zijn cultuurwerk aan zijn Schepper: wordt in zijn eigen doelbepaling ten aanzien van de geschapen dingen gebonden aan wat hij uit Gods mond door Woord-openbaring vemomen heeft aangaande Gods eigen doel met de kosmos; en wordt opgeroepen om nu en straks zich neer te buigen in en met de door zijn eigen hand onder Gods voorzienig bestel bereide kosmos voor zijn Maker, cultuur beoefenen voor zijn, maar vooràl voor Gods ‘sabbath’, waartoe hij, de mens, heeft in te gaan.Ga naar voetnoot114) Onder invloed van het door de zonde losgeslagen, God-vijandig denken, wordt, in een alle verbanden uiteenrukkende wereld, meestal de cultuur gescheiden van de ‘religie’, althans, scherp daartegen afgegrensd. Maar van den beginne is het alzo niet geweest. Want religie is geen ‘provincie’ in het leven, en geen aparte functie van of voor het ‘gemoed’, en geen geïsoleerde verrichting van een stichtelijkGa naar margenoot+❘ conventikel van mensen, gedurende geëleveerdeGa naar voetnoot115)Ga naar margenoot+ fragmenten van de levenstijd van de mens. Neen, religie, beter gezegd: de dienst van God, is van religiositeit te onderscheiden. Schleiermacher, de pantheïserende filosoof-in-theologenkostuum van de Romantiek, heeft een boek geschreven: Redevoeringen over de religie. Maar hij had het alleen maar over de religiositeit; en in de grond van de zaak was deze - krachtens zijn pantheïsme - zelfverering, inzover ‘God’ en het ‘universum’ bij hem ineengestrengeld liggen. Hij moest dan ook er toe komen, een doel-stellend handelen als moralisme af te wijzen; ‘religie’ was bij hem geen ‘doen’ evenmin als een ‘weten’. Bij onze opvatting is ze evenmin ‘doen’ en daarmee uit. Ze is dienst, maar dan niet van een met het universum mee-oscillerend al-natuurpartikel, homunculus genaamdGa naar voetnoot116), | |
[pagina 65]
| |
maar van de mens, die zijn Vader liefheeft, Hem boven de wereld weet, Hem in de wereld gelooft, en tot Hem met de wereld weer wil keren, om zo, niet door ‘formules’ uit het ‘universum’ af te lezen, maar door ‘geboden-van-voorschrift’ uit de mond van Vader-Wetgever aan te horen, zijn maximen, doelbewust, op te stellen in het gelovig ‘weten’ van de belijdende kerk, en zo in alles de wil van Vader te volbrengen. Daarom is in het paradijs de culturele arbeid Gods-dienst. Men brengt daar àlles in cultuur. De bodem waarop men treedt èn het diepe hart. De plant èn de meditatieve geest. Men wast er zijn onbezoedelde handen èn zijn ziel in gerechtigheid, en het ene is van het andere niet te scheiden. En daar slechts zal de cultuur ooit haar van God besproken plaats weer innemen, waar naar deze oorspronkelijke toestanden en hun orde wordt teruggegrepen. |
|