VI. Hooftstuck.
Van de gebonde Toovenaar.
IN 't meir Veter leid een klein eiland, op welkers midden twee Kerken gebouwt sijn. Onder een van dese Kerken is een hol gemaakt met een lange en diepe ingang, als ook een uitgang van een ongemeene diepte; dit hol werd van geen andere menschen besogt, dan van de soodanige, die seer nieuwsgierig sijn;Ga naar margenoot+ wanneer sy daar in klimmen nemen sy een ligtende Lanteern mede, met een kluwen gaarn, om d'uitgang weder te vinden. 't Geen nu haar beweegt daar in te gaan, is om seker Toovenaar, Gilbert genaamt, te sien, die door sijn Tooveryen, waar uit sijn elende sproot, van over seer lange tijd, door sijn eigen Meester, met namen Catillus, welke hy begeerde te vermeesteren, verwonnen en gebonden is. Dese Toverie is aldus geschied.
Catillus had een kleine stok, op de welke eenige Gottise en Russche letters gesneden waren, welke van de Leermeester weg geworpen wierd. Gilbert de stok vangende, bleef onbeweeglijk en gebonden, ja soodanig, dat hy sig nog reppen nog roeren kon; want sijn tanden waren als met vasthoudende lijm gelijmt, en sijn voeten, door de loose raad van sijn Meester, daar aan gevoegt, blijven vast daar aan gekleeft. Hoe wel veele roekeloose menschen om dit spektakel te sien, uit groote verwondering hier in treden, evenwel durven sy door schrik daar niet na by komen, wijl het in dat hol vreeslijk stinkt, waar door sy ligtelijk souden komen te stikken. d'Eeigen inwoonders, dammen en Drayboomen daar voor makende, beschikken ook dat de verogters van haar eige gevaar, als buiten sinnen sijnde, en noit weer te voorschijn komen sullende, daar niet ingaan. Wijders, men heeft ook