Waarachtige en Aen-merkens-waardige Historie van Lapland en Finland
(1682)–Johannes Scheffer– AuteursrechtvrijVII. Hooftstuk.
| |
[pagina 36]
| |
tijden toe eenige Minen van yser, koper, silver of 't diergelijke metalen in de vergelegene Landen van 't noorden sijn ontdekt; alhoewel den seer Heiligen man Job elders segt, dat het Goud van de zijden van 't Noorden komt. Dese Minen aldaar dan niet gevonden werdende, noodzaakte haar al haar gereedschap met houte Spijkers en teenen aan malkanderen vast te hegten, wantse geen ysere Spijkers of iets diergelijks hebben. Maar in 't jaar vijf en dertig deser eeuw,Ga naar margenoot+ onder de Regeringe van de Koninginne Christina heeft men de Silver-mijne in 't Lapland van Pitha ontdekt, by de Nasafiaell niet verre van den oorsprong der Riviere Skaellefftheo, na de hoogten toe van de Bergen Fellices, die Sweden van Noorwegen scheiden. Dese seer abondante Silver-mine doet genoegsame blijken, dat'er in alle de vaste Landen noodsakelijk een groote menigte metalen moeten sijn: derhalven moet men soo seer de voorsegginge van den vermaarden stof-scheider Paracelsus niet volkomelijk verwerpen, dat men namelijk in de Noordse Landen tusschen de sestigste en seventigste graad breete, zulk een Schat-kamer van Metalen souw vinden, als men oit diergelijks in't Oosten niet ontdekt heeft; dese rekening van d'ontdekking des tijds, neemt hy uit openbaring. Dit is dan d'eerste Mine, welke oit in Lapland ontdekt is geworden. Seker Laplander met namen Loens Person wonende in 't steenagtige Pitha,Ga naar margenoot+ welke Diamanten sleep en Paarlen sogt, heeft die ontdekt. Eric Femming Fransman Baron de Lais, Raads-heer van 't Koninkrijk, wierd President en opsigter gemaakt van die Compagnie om 't uitgraven deser metalen te bevorderen; dese wierd gesonden met sijn medegesel Hans Philips, door de Gouverneurs des Rijks van die tijd tot de Mine van Nasa. Hy deedse dan door Koninglijke last openen, stellende aldaar een Magasijn-huis van allerlei noodsakelijkheden om in de Mine te werken en het Silver daar uit te halen. De Loot-ader is daar seer goed en rijker als die van het Silver;Ga naar margenoot+ om dat het soo hard niet is, maar alleenig een steen, die men ligtelijk tot sand kan brengen, welk men sonder groote moeyte bewerken kan, 't geen aldaar door konst gesuivert werd en in sijn behoorlijke form gegoten. Men heeft de gewoonte van desen Berg te openen niet met ysers, om daar uit te houwen, 't sy hamers, beitels oft anders, maar met holen, welke zy met Bos-poeder vullen, 't welke ontsteken sijnde door het vuur, dese berg in verscheiden stuckjes doet berste en open springen. Men heeft nog seer weinig tijds in dese Mine gewerkt, want in den | |
[pagina 37]
| |
oorlog tusschen Sweden en Denemerken, onder het gebied van Koning Karl Gustavus,Ga naar margenoot+ omtrent het jaar sestien hondert agt en vijftig, was'er seker Gouverneur van Noorwegen von Anen genoemt, komende voor de Koning van Denemarken, en deze heeftse bedorven, na dat hy alle de Werken hadde geruineert. Soo dat'er tot nu toe niemand gevonden is, die de kosten heeft willen doen, om dese Mine te suiveren en te doen bewerken; want daar hooren seer veel kosten toe, eer dat men daar eenige profijten uit soude konnen verhopen, derhalven is het voor een particulier swaar om aan te tasten. In de derde Mine vind met Silver,Ga naar margenoot+ zy is 't Lap-mark van Luhla gelegen, dertig Sweedse mijlen van de Kerk in de Parochie van Luhla; sijnde Kiedtievary genoemt, dat is soo veel te seggen als Steene-bergen; dese wierde in 't jaar sestien hondert en sestig door sekeren Jonas Pietersen, die tot Torpenjaur was, gevonden. Dese is by na in 't midden van dit Land gelegen, alwaar het quartier is dat de naam draagt van Torpenjaur, plaatst op een seer hoogen Berg, hebbende twee mijlen op den top, scheidende Sweden van Noorwegen, en is ses mijlen van Roedstad, een klein Landtjen van Noorwegen, tussen 't welken Kiedtkievarri een seer hooge top is, sijn de onder de Lappen seer vermaart genaamt Daorfiaell, gelegen op de weg, welke gaat van dese Silvermine na Noorwegen toe, waar over het onmogelijk is in de Winter te reisen; en dat om de uitstekende hoogte; behalven dit sijnder nog seer verschrikkelijke en vervaarlijke dwerrel winden en stormen, welke beletten den reisiger daar over te passeren. d'Ader deser Mine heeft vry veel Silver,Ga naar margenoot+ sijnde aan alle zijden verre uitgebreid; men vindse vol Marcasite oft Vuur-steen van een witte koleur. Men heeft verschidene openinge gemaakt om daar in te komen, maar over al vind men het silver even goed en van de selfde alloi. Sy heeft dese moyelijkheid, dat'er geen Bosschagien digte by sijn. Want het hout moet'er wel een mijle of anderhalf van daar na toegebracht werden: daarom moeten sy in plaats van hout, Kannon Poeder oft Bus-poeder gebruiken, op die wijse als ik hier na seggen sal. Het Werk-huis alwaar men wast, of daar men d'Aarde suivert en wast,Ga naar margenoot+ die eerst uit de Ader gegraven is, is wel vijf mijlen van de mine af gelegen, welke plaats seer vermakelijk is, also'er veele Rivieren te samen loopen, zijnde de voornaamste Quikiok gehieten, de Rivier genaamt Davrijok vloyt daar ook na toe; het Bosch is seer groot, bestaande uit een groote menigte Boomen, voornamelijk stekel besien, | |
[pagina 38]
| |
menigte Kruiden en hoy. Op die plaatse is het Visschen mede seer goed, want daar is overvloed van allerlei Visch, gelijk als groote Salm, kleine Salm, Snoek, Baars en andere diergelijke meer. Men kan der van de Kerk van Luhta in de Somer met Schuytjes komen, behalven op eenige weinig mylen na, en aldus brengt men met zeer kleine kosten alle noodsakelijkheden tot het Werkhuis: ook kan men al het gesuivert Silver door de golf van Bothnia daar van daan voeren. Men werkt hedensdaags nog aan dese silver-mine, want die kosten daar willen aan doen, konnen daar geen kleine profijten uithalen. Behalven dese twee Silver-minen sijnder nog meer andere,Ga naar margenoot+ maar niemand heeft tot nog toe ondernomen die te bearbeiden, wijlse seer verre gelegen sijn, de meesters daar het opsicht niet over konnen nemen, ten sy met groote moyelijkheid; wijl dan niemand dese sware kosten wil aanvangen, soo ist dat'er tot nog toe geen profijten sijn uitgehaalt, derhalven moeten sy ledig blyven leggen. Laurens Andriessen geboren Laplander heeft'er eene getoont tot Torpenjaur in 't gebergte van Firrovari de selve heeft'er nog een gewesen alleenig een mijle gelegen van de andere mine genaamt Kiedtkyvari.Ga naar margenoot+ Nog isser twee mijlen daar van daan een andere, sijnde een weinig Oostwaart gelegen; dese Ader is in een dunne steen beslooten, maar welke seer hard schijnt om te breken. d'Eerste deser dry Minen is gevonden in 't jaar sestien hondert seventig, in de Somer. Sijnde in een steen die seer hard was en een menigte van aderen had, gaande van een klip van twintig ellen hoogte af (dat is te seggen twintig maal de distantie van het eene eind des arms tot het ander) gelegen op een seer groote hoogte des Bergs van Fiorovari, op welke men niet kan klimmen dan met groote moyte en gevaar des levens. d'Andere Minen sijn te voren al ontdekt geweest,Ga naar margenoot+ en daar is groote hoop dat men nog meer andere sal vinden; ja sekeren Laplander heeft belooft meer anderen te sullen toonen. Sy weten wel waarse zijn, maar de vreese doet haar die verbergen om niet te sullen werken, en op dat sy van hare vryheid en soet leven niet mogten berooft werden. Dit doet dan haar de selve verswijgen, want sy soeken geen verdrietig nog slaafagtig leven te leiden. Lapland heeft ook Koper-minen.Ga naar margenoot+ Men heeft'er een in Lapmark van Toina genoemt suappawahoa, ontrent twintig mijlen van de Stad Taorna, niet verre van de Riviere Taorna. Dese is gevonden in't jaar sestien hondert vijf en vijftig door sekeren Laplander, welke een steen oft | |
[pagina 39]
| |
klomp kopers aan sekeren Erik Eriksen vertoonde, die het eerst uitgebragt heeft. Dese Mine is suiver, en seer rijk, daarom agt men het de moyte waardig te zijn, om de daar toe vereischt werdende noodsakelijkheden na toe te brengen. Ik hebbe hier voren wel eenig persoon genoemt,Ga naar margenoot+ maar men meint voorseker, dat de Mine door sekeren Mr. Abraham Rheenstiern assessoor van de Minen, die men gemeenlijk Noma noemt, in 't jaar sestien hondert vier en vijftig, is ontdekt; desen bragt eerst tot Stokholm d'eerste steen deser mine; welke de bewerkers bevonden hebben dat uit hondert pond Steen een vierde suiver en deftig metaal is voortgekomen: desen heeft dan het besluit genomen van op sijn eige beurs de kosten te doen om dese mine te bewerken. Hy heeft my dit geschreven, en een gedeelte deser eerste steen gesonden, welke tot Stokholm is beproeft geweest. Men heeft'er nog een ander in 't selfde Lap-Mark,Ga naar margenoot+ leggende na 't Noorden, ontrent dry mijlen van de vorige; dese is gevonden ontrent het jaar sestien hondert agt en sestig door een seker Laplander; dog dese ader is soo goed niet om het yser, dat'er onder gemengt is, daarom werkt men daar soo hevig niet in, als men we in de vorige doet; sy werd Wittangi genoemt. Men voert het Koper van dese mine door middel van Schuitjes na het Werkhuis Kaengis, om aldaar gesmolten en in d'Ovens gezuiverd te werden. En als dan brengt men het na Torna. Weinig tijds daar na heeft men nog een ander Koper-mine,Ga naar margenoot+ in 't Gebergten van Lap Mark de Torna, genoemt Ranawara, sijnde alleenig aan mijle van den Noordsen Oceaan en van Titisfiorden na het Noorden toe, gelegen, die alle d'andere in goedheid overtreft: soo dat hondert vijftig pond steen, die uit de mine gegraven is, wel hondert pond suiver Koper geeft, volgens het getuigenisse dat my Mr. Rheenstiern daar van heeft gedaan, hebbende my daar een goed monster van gesonden. Ik heb nog een ander monster van hem gekregen dat uit een vierde Koper-ader komt,Ga naar margenoot+ sijnde gevonden in 't jaar sestien hondert vier en seventig. Dese ader is mede in 't Lap-Mark van Torna, in het gebergte genaamt Mangnawarra: Dit is een goede mine, dog tot nog toe niet seer bewerkt, bestaande meest uit Koper-steenen, die d'een op d'ander gestapelt sijn. Men vind'er ook nog Yser-minen.Ga naar margenoot+ Daar werd'er een in 't Lap-Mark van Torna gevonden, sijnde vast aan een Koper-mine, genaamt Suwap- | |
[pagina 40]
| |
pevahra, strekkende ook na een Berg, die daar tegen over leid. Het Yser dat'er uit gehaalt werd, is seer goed. d'Andere Yser mine, is in 't selfde Mark, genaamt Junesuando; zy is ontrent het veertigste jaar deser euwe gevonden, door sekeren Laurens wonende op de selfde plaats, sijnde van de Stad Torna ontrent twee en twintig mijlen gelegen, van daar brengt men het yser na de Smitse oft Werkhuis te Raengis, alwaar het rauwe Koper gesuivert werd, en aldaar smeed men het Yser in Platen oft staven met de Hamer. In het selfde Mark heeft men nog een derde yser ader in 't gebergten genaamt Gillemara,Ga naar margenoot+ ontrent vijf mijlen verre van Suappewahra. Dese mine is mede seer goed: ik hebbe 't geluk gehad, dat ik van de selfden assessoor een proefjen gekregen heb, die my door brieven geschreven heeft, dat dese ader seer groot is, en 't heele gebergte overgaat. Dit metaal is het beste dat men van die soort kan vinden,Ga naar margenoot+ ook heeft men daar sulk een groote menigte, dat het ongelooflijk is, dat soo een Mine niet uitgeledigt werd, derhalven is dese Ader niet weinig te achten. In de Bergen Fellices,Ga naar margenoot+ is een uitstekende metaal ader tot Petziwara in 't Lapmark van Luhla, ontrent vijf quart van een mijle van 't Werkhuis oft Smitse Quikjok gehieten, alwaar ook een groote menigte van metaal-steenen van de Bergen gevallen leggen. Men werkt egter maar alleen aan de twee eerste aders deser Mine; want niemant heeft die sware kosten, dat ik weet, willen uitstaan, om de derde ader t'ondernemen. Men heeft in dese Minen verscheidenene soorten van metalen in de voorgaande jaren gevonden, in 't jaar sestien hondert twee en seventig,Ga naar margenoot+ geloofde men dat'er eene van Goud was, maar men heeft'er nog geen sekere ontdekkinge af: ik sal hier niet meer van spreken; en vergenoeg my dan alleen in dese gelegentheid met d'autheuren aangeteikent te hebben, welke schryven dat dese Mine ontdekt is. Maar in Sweden ten tijde van Gustavus d'eerste, schijnt Olaus Magnus sulx met dese woorden te kennen te geven. Job seyt dat de Goud-minen uit het Noorden komen; met segt ook dat Gustavus d'eerste die ontdekt heeft, en dat se seer geagt sijn. Maar dit was alleen een enkel uitstroysel, dat door een onseker autheur is gedivulgeert, sonder dat'er eenig gevolg na gekomen is. want dese Mine is tot nog toe van niemant bekend geweest. |
|