Waarachtige en Aen-merkens-waardige Historie van Lapland en Finland
(1682)–Johannes Scheffer– AuteursrechtvrijIII. Hooftstuk.
| |
[pagina 22]
| |
de bovenverhaalde, als ook de Duiven, Hanen en Hoenders sijn by haar onder geen tamme gerekend. De Swanen en d'Eend-Vogels hebben onder haar een groote voorsigtigheid,Ga naar margenoot+ diese observeren; want als sy de Somer gewaar werden, vallen haare Pluimen uit; dan vliegense in onganbare plaatsen, en in d'Eilandjes welke in verre gelegene Meiren en Morassen leggen, tot dat haar de Pluimen wederom gewassen zijn, en dat sy over alle Wateren konnen vliegen: want soose ongepluimt bleven daar de Menschen woonen, soumen haar ligtelijk met de hand grijpen, 't welk op die plaatsen, daar geen Menschen woonen niet geschieden kan. De Wilde Vogels hebben dit bysonders,Ga naar margenoot+ datse van het Westen komen in de Noordse quartieren, alwaarse hare Nesten maken, Eijeren legge, de selve uitbroeden, haar Jongetjes voorttelen, en dat wel in zo grooten menigte als wel elders; om datse (soo ik vertrouw) niet vermakelijker nog versekerder konnen leven, nog elders haar voedsel in soo grooten menigte vinden, als wel in dit Noordse Land. Dit is in 't algemeen een waarheid aangaande de Vogels die sig aan de Rivieren onhouden. De Swanen telen in groote menigte voort aan de kanten van de Zee en aan de duitsen Oceaan, voornamentlijk int begin van de voortijd. De Hopvogels brengen hare Jongen mede op de selfde tijd voort,Ga naar margenoot+ en dat in soo grooten menigte, datse schijnen den Hemel te verduisteren wanneer sy vliegen. Op de plaatsen, alwaar sy des nagts haar verblijf houden, of alwaar sy haar leeftogt moeten soeken, aldaar kanmen 't geschreuw wel een halve mijle verre hooren. De Knijpers,Ga naar margenoot+ sijnde een soort van Spechten, die een Vogel is, welke in Lapland eigen is, dese heeft een Swarte Kop met een Swarte rug, en van gelijke koleur een groot gedeelte van de vleugels, op de Maag en Buik sijnse wit, de Bek rood, seer lang, en met Tanden beset, boven aan een weinig gekromt: de Pooten sijn rood en kort, met vel als de Gansen tussen de Tengels beset, gelijk als alle de Vogels meest hebben, die haar aan de Rivieren onthouden: d'afbeelding kan men best uit de Figueren bespeuren. Daar is in dat gewest nog een Vogel,Ga naar margenoot+ die men gemeenlijk Loom noemt, zijnde mede een der Water-vogels, welke Samuel Rheen onder dat geslagt heeft gerekend, indien men niet en wil seggen sulx vergeten te hebben. Sy sijn daar in soo grooten getal en in soo menigte onderscheidelijke soorten, dat het onmogelijk is, die met weinig woorden | |
[pagina 23]
| |
uit de drukken. Den vermaarden Heer Olaus Worm bewaart een beschryvenisse daar van in sijn rariteyt Kamer, alwaar men de afbeeldinge kan sien; sijn bek is seer scherp, en geensins langwerpig, soo dat wy die niet te wel onder de soorten van Eendvogels konnen rekenen. Dese Vogel heeft dit sonderlings,Ga naar margenoot+ dat hy niet op de aarde gaat, gelijk andere Water-vogels; derhalven vliegt hy en swemt hy altijd over het water: sijn Pooten sijn ongemeen kort, na Proportie van het gansche lichaam, en 't agterlijf is soodanig gestelt, datse seer bequamelijk konnen swemmen, maarse konnen het lijf op d'aarde niet wel houden om voort te gaan, en veel minder om te loopen. Daarom geeft men die de naam van Loome Vogels, 't welk soo veel beduid als manke Vogels die niet gaen konnen. De Kiaeder, waar van men elders gewag heeft gemaakt,Ga naar margenoot+ is onder het getal van de Boschvogels, welke ik hebbe vertaalt Urogallus dat is steert Vogel, oft Faisant, sijnde de generaalste soort, welk men Cedron noemt zijnde een woord, seer na het eerste gelijkende, indien men den geleerden Medicus Gesnerus sal geloof geven, welke meer andere eigenschappen van dit dier beschreven heeft. 't Geen men egter gelooft, dat namelijk het Mannetjen van het Wijfjen in koleur niet en verscheelen, als datse soo swart niet souden sijn, is vals; want de koleur is 't eenemaal geel, met kleine swarte vlekken gemerkt. Dese saak dient ook in de Faisant aangeteikent,Ga naar margenoot+ die men wel Kleine Wilde Hanen heet, gelijk den Autheur die noemt, de koleur des Wijfjes is seer verscheiden van de Mannetjes; want de Mannetjes sijn byna heel swart, en de Wijfjes geel, gelijk de Wijfjes van de andere Faisanten oft groote Wilde Hanen dit hebben, wijl die in geenen deelen van elkander verschelen, dan allen in de groote vant lighaam maar Olaus Magnus versekert ons datse asch-grauw van koleur sijn, maar als een gemengelde koleur hebben tussen geel en asch-grauw, die meest na den vaalen oft asch-grauwen helt. 't Is een soort van Vogels, die hy aldus beschrijft.Ga naar margenoot+ Zy hebben, segt hy, in de Noordse Landen een soort van Wilde Hanen, in groote de Faisanten gelijkende, als alleen dat de Staert wel wat korter is, en datse over het heele lighaam swarte veren hebben, met eenige witte blinkende Pluimen aan d'einden der staart en de vleugels. De Mannetjes, segt hy vorders, hebben roode en hooge hane Kammetjes, maar die van de Wijfjes sijn laag en neerhangende, doch van koleur t'eenenmaal grijs. | |
[pagina 24]
| |
Dese Wilde Hanen sijn de selfde,Ga naar margenoot+ welke de Sweden in haer tale Orrar noemen: de Grieken hieten se Tetraones, de Latinisten Vrogalli Minores, de Francen Faisans oft Petits Coqs Sauvages, dat is Faisanten oft kleine Wilde Hanen.Ga naar margenoot+ Het schijnt datse de naam van Hanen gekregen hebben, om dat'er een Kam op het hooft staat, en die geen andere vogels hebben, dan alleen de Wilde Hanen, niet alleenig boven op het hooft, maer aan beide sijden van d'oogen, 't welk de teikenaar van Olaus niet al te wel heeft getroffen; want men heeft in plaats van dese vogels, de gemeene huis-hanen geteikent, 't geen van de weg afgedwaalt is, en den besigtiger af doet dwalen. Dese kleine wilde Hanen oft Orrar,Ga naar margenoot+ hebben soo wel als de groote (diemen Kiedrar noemt) hare Wijfjes van haar verschelende in koleur; de groote hebben een koleur die meer na den gelen trekt, maar d'andere hebbe een grijse oft asch-grauwer koleur, gelijk ik te voren gesegt hebbe. Daar sijn Autheuren die haar enkelijk de naam Faisanten geven, maarse sijn egter seer van onse gemeene soort verschelende; 't welk men ligt gewaar kan werden, indien men allenig de moyte gelieft te nemen, om d'een tegen d'ander te vergelijken. Alhoe wel dese tweederhande soorten in Lapland gevonden werden namelijk Kiedrar en Orrar, soo sijn nogtans dese twee laatste soorten veel raarder en in kleinder oft minder overvloed als wel d'eerste. De menigte van de andere Wilde Vogels is soo wel als dese altijd niet egaal en de zelfde, want sy gaan dikmaals seer haastig weg, ja wel voor een jaar konnen sy agter blijven, dat seer wonderlijk schijnt. Somtijds komen sy wel eens weder met sulken overvloed, dat de Lappen die alte veel hebben omse te konnen gebruiken. Nu treed ik dan over tot een soort van Vogels,Ga naar margenoot+ die men Hasel-hoenders of Veld-hoenders noemt, welke men in Lapland in soo groot en menigte heeft, dat de Lappen sig daar mede konnen voeden. Ook heeft men in Lapland een groote quantiteit van Patrijsen,Ga naar margenoot+ sijnde der zelver Pooten heel ruig en donsig als of het Hase Pooten waren; dese Nestelen in de Bossen en op seer hooge Bergen, daar geen Boomen sijn, en nog bedekt met Sneeuw, voornamelijk op de Noorweegse Bergen, alwaar men dese Vogels vind, sijnde op sekere getyden des jaars aldaer in grooten overvloed. Samuel Rheen geeftse de naam van Fial Riipor ofte Snioeripor, de Hoogduitse en de Sweden hietense Schnaehiiner, dat soo veel te seggen is als Sneeuw-hoenders, oft Schnaevoegel, dat is Vogels die sig in de Sneuw vermaken, en sig op de toppen der Ber- | |
[pagina 25]
| |
gen van Sweden en die der Alpes, welke met Sneuw bedekt sijn, onthouden. Dese Vogels hebben Pooten even eens als Hase Pooten, seer donsig met hair versien in plaats van Pluimen. Sy sijn heel wit in de Winter als Sneuw; de Wijfjes alleen hebben in elke Vleugel een swarte Pluim. Wanneer de Lente aankomt, krijgen sy weder haar oude grijse koleur, even als de Wijfjes van de kleine Wilde Hanen. Dese Pluim hebben sy tot de Winter toe, wanneer sy weder volkomen wit werden. De Autheuren hebben noit dese veranderingen van koleuren aangemerkt; Olaus Magnus segt seer wel, dat de Vogels, welke op de Sneuw leven, veranderinge onderworpen sijn, namelijk dat hare witte koleur asch-grauw werd: doch hy spreekt niet van dese Patrijsen met ruige donsige Pooten, maar hy geeft haar roode Pooten, gelijk hy ook aan de Ojevaars swarte toeschrijft. Dese Patrijsen loopen gemeenlijk over de aarde of over de Sneuw, maar sitten weinig op de Bomen; 't welk in de Figuren van Olaus Magnus qualijk is afgebeeld. Vorders sijn dese Vogels uytstekende net, en in geduurige beweginge, loopende dan hier dan ginder, sonder lang op een plaatse te verblijven. Waar van men de Figure kan sien. Behalven de Vogels welke dienen of om te eten, of om daar kleedingen van te maken, vindmen nog dese die onnut en gevaarlijk sijn,Ga naar margenoot+ en onder die sijn de Arenden op de Bergen Fellices, die sig des Somers op de kleine Rheetjes neder laten, en die dooden. Men siet daar seer selden Raven, welke, indiense daar al gevonden werden, niet wit sijn gelijk als sekeren Martiniere ons soekt op de mouw te spelden. |
|