Waarachtige en Aen-merkens-waardige Historie van Lapland en Finland
(1682)–Johannes Scheffer– AuteursrechtvrijII. Hooftstuk.
| |
[pagina 13]
| |
sels genoemt heeft, alhoe wel sulx een heel ander soort van Beesten is. Scaliger maakt tussen de Elanden en Rheen ook weinig onderscheid, hy segt dat de Elanden hair hebben als de Esels welke van de Sweden Rangers gehieten werden, en van eenige Gothten Rangiser; de Hoogduitse noemense Elland, de Moscoviten Lozzi; in sommige Commentarien heeftmen bevonden datse Rheen genoemt wierden in Noorwegen: ik weet egter niet wat Commentarien Scaliger daar van gelesen heeft, maar ik ben wel indagtig dat by de Hoogduitse een Eland Ellen gehieten is, dog dat noemtmen in 't Noorweegs geen Rehen maar Alg, welke naam aldaar en int gansche Noorden hedendaags nog seer gemeen is. Olaus Magnus versekert ons dat de naam van Eland uit de Noordse spraak herkomstig is, en aldaar gemeenlijk Elg oft Elgar gesegt werd. Dit blijkt ook genoegsaam uit het beest dat de Moscoviters Lozzi hieten en datze in lithuanien Loss noemen 't geen dan met het Hoogduitse woord Ellen seer na by komt, 't welk de Latynen de naam van Alce geven. Soo dat de woorden Loss, Lozzi, Aelg, Ellend een en het selfde Beest beteikent,Ga naar margenoot+ zijnde van d'andere dieren die in Noorwegen de naam van Rehen en by ons Rheen gehieten sijn verschillig. Want dat Beest is vooreerst veel kleinder als een Rhee, hebbende de groote omtrent als een van de aldergrootste wilde Geiten. De Eland heeft ook veel korter Hoornen, sijnde wel twee handen breed, hebbende aan hare syden eenige wenige korte takjes. Sy hebben geen ronde Pooten, maar de voorste langer, stappende daar mede bottelijk voort; aan de einden sijn klauwen, waar mede sy de honden en Menschen stooten diese onderwegen vinden. Het hooft gelijkt ook soo seer niet, sijnde langer, met groote en grove neerhangende lippen, de Koleur is ook soo wit niet, als die van Rheen; maar zy zijn over al gelijk van een seer donker gele koleur, met wat aschgrauw gemengt. Alsse ook gaan, hoort men het gekraak der beenen in de gewrigten soo niet, gelijk men sulks in de Rheen bespeurt. Eindelijk soo 't een als het ander dier, wel in gesien sijnde (gelijk my menig reis gebeurt is) is'er zulk een onderscheid, dat men sig verwonderen moet over die Luiden, welk dese beide dieren voor een en de selfde saak aannemen. Vorders sijnder in Lapland seer weinig Elanden,Ga naar margenoot+ en men krijgt die elders van daan, bysonderlijck uit Lithouwen. Daarom heeft Koning Karel de negende door een edikt alle d'Elanden-vellen, die in Lapland geslagt wierden, voor sig selven bedongen; men vindse int zuider deel van Lapland, alwaar mense vangt, wanneerse eerst van de Lappen al- | |
[pagina 14]
| |
daar sijn gejaagt, 't zy door geweer, of door 't jagen van de Boeren; maar in het andere Lapland vindmense selden. Lundius versekert ons datse in 't Lapmark van Uma gevonden werden, maar niet in het Mark van Lula. Het is seker dat de Elanden tweemaals des jaar by elkander loopen aan de Riviere Niva in Karelien; namelijk in de Lente komen zy in Karelien, en in de Herfst keeren sy weder in Rusland. Men vind ook wel Herten in Lapland,Ga naar margenoot+ maarse sijn daar seer raar, en daar by nog vry klein als een wilde Geit byna, hebbende platte horens, met gelijking na een Geit en een Hert; en alhoe wel dese Herten juist met de Herten van andere landen t'eenemaal gelijkenen; soo sullen wy ons vernoegen met het weinige dat wy van de Herten gesproken hebben. Gansch Lapland door heeft men een seer groot getal van Wilde Rheen,Ga naar margenoot+ maar die hebben geen verschil met de Huis-Rheen, als datse grooter sijn en dat het hair swarter is. De Wolven sijn in dat Land in seer groote menigte,Ga naar margenoot+ sijnde verschelende van de gemeene Wolven in andere Landen, en meest hier in, dat het hair van de Laplandse Wolven witter is; daarom werden sy, buiten alle twijffel, van andere Schryvers witte Wolven genoemt, ook hebben zy harder hair, 't geene langer en dikker is. Zy stryden dikwils met de Rheen, die sig met haar hoornen verdedigen. Maer dit is iets sonderlings,Ga naar margenoot+ en behoort wel opgemerkt te werden, dat, namelijk, een Wolf soo lange hy een Rhee aan een pael gebonden siet, hem geen leed sal doen, maar soo ras hy hem ontbonden vind, sal hy terstond op hem aanvallen, en hem verslinden. d'Oorsaak hier van kan aldus afgeleid werden, dat de Wolf, ziende de Rheen aan een touw gebonden, vreest door het selve in den strik te geraken, en onderwijlen twijfellende is, of'er menschen by mogten wesen om hem te dooden, want het is een dier dat vol quaad vermoeden is, en geduurig mistrouwende. De Lappen hebben altijd de gewoonte wanneerse de Wijfjes van de Rheen melken, haer aan palen oft staken vast te maken. De Wolven randen niet alleen de Rheen aen,Ga naar margenoot+ maer selfs de menschen, voornamelijk de Vrouwen als sy swanger sijn. Hier over neemt Olaus Magnus eenige aanmerkingen (als voren gesegt is) dat eenige Lappen hare huisen op Boomen bouwen, welke kruis-wijs gemaakt sijn, soo om niet op het bloote veld te woonen, dat met snee bedekt is, als wel om niet van de Wolven, Beiren en andere wilde gedierten ver- | |
[pagina 15]
| |
slonden te werden, welke sig in groote meenigte versamelen, en de meester spelen, ten sy men hare troepen door het Jagen weet te verminderen. Dese Beesten nemen groote acht op de swangere Wijfjes en jonge Kindertjes op welke deselve passen en die sy soekken te verslinden, want die sijn by haar als lekkere en aengenome beetjes. Hierom dienen de reisigers altijd op de weg gewapent te sijn, voornamelijk als sy Vrouwen by sig hebben, welke op het uiterste swanger gaan, 't geene zy aen de reuk weten te kennen, daarom laet men niet toe dat een vrouw alleen sal gaan reisen, ten sy daar een gewapend man haar convoyeert, soo dat hier uit blijkt dat het meeste gevaar voor swangere Vrouwen van de Wolven voortkomt, welke in Lapland meer gevreest werden als eenig andere gediert. De Gulsigaarts sijn aldaar ook in groot getal.Ga naar margenoot+ Dit Beest heeft een rond hooft, sterke en scherpe tanden, even als de Wolve tanden, een breed Lichaam, en korte Pooten, gelijk de Otters hebben. Het vel is uitnemende swart, van 't welk een sekere witte blinkende glans afscheynt, even eens als de bloemen die op het Satyn gewerkt sijn. Sommige vergelijken die by de Sabels. Alhoewel dese sagter en delicater hair hebben. Dit Beest heeft sijn verblijf plaats niet alleen op de aarde, maar ook in waters, even als de Otters; daarom gelooven sommige dat'et een soort van Otters is; alhoewel de Gulsigaarts nog wel ruim soo groot sijn; sy eten wonderlijk veel, en daerom geeft men haer de naem van Opslokkers oft Gulsigaarts. In de Slavenise taal werden sy Rosomacha genoemt, de Sweden hieten die Jerff, en de Hoogduitsen Vilefrass of Wildefrass; dog dese naam beduit geen Dier, 't geene veel opslokt en gulsig is, gelijk Scaliger wil, maar eer een Wild dier dat in 't Bosch is; want het woord Wild beteikend in Hoogduitsland niet meer dan wreede wilde dieren, derhalven moet Scaliger dit Hoogduitse woordje niet verstaan hebben, of wel ('t geen waarschijnlijkst is) dat de Uitschryvers of de Drukkers het originele schrijft niet trouwelijk gevolgt hebben. Hier uit blijkt ligtelijk, dat de gulsigaart niet alleen de wilde Beesten maar selfs ook de tamme vervolgt, 't welk men dagelijks wel in Sweden gewaar werd; selfs ook werden de visschen in het water van dese Beesten niet met vreden gelaten. Daer zijn ook veel Bevers oft Castoren in Lapland soo uit oorsake van de menigvuldige Visch,Ga naar margenoot+ die haar overvloedige kost beschaft om van te leven, als om datse stilletjes in de rivieren konnen verblijven, sonder van Schuitjes en Scheepjes, als in den Donauw en den Rhyn geschied, | |
[pagina 16]
| |
gemoeit te werden. Sy hebben niets bysonders verscheide van de Bevers die men in andere landen vind; de Otters sijn ook al eens gelijk men elders siet. Zy hebben in Lapland een ongelooflijke verscheidentheid van Vossen,Ga naar margenoot+ en behalven de gemeene heeft men vescheydene swarte, gele, gemerkt met een kruis, item asch-grauwe en witte. De swarte sijn de kostelijkste, en de meest geagtste, want die sijn alderraarst en selsaamst; de aanzienlijkste luiden in Moscovie maken daar Mutsen van, derhalven sijnse ook duur, werdende voor tien Goude Escus gekogt in stukken en somwijls wel voor vijftien stukken. De gele Vosse vellen sijn minder in achting dan de swarte en de gemeene roodagtige. Die nu met een kruis geteikend sijn, die noemtmen gekruisde Vosse vellen, sy hebben een swarte linie van het hooft over de rugge gaande na de staart toe, en nog een ander die van de voorste pooten over de schouders gaat en dese linie met regte hoeken doorsnijd, soo dat dese twee linien de gedaante van een kruis uitmaken. Men maakt'er meer werks van als van de roodagtige; sy sijn gemeenlijk grooter en dikker van hair. De asch-grauwe Vossen sijn die gene welken van Jonston de naam van Isatisdes gegeven werden, om datse tusschen haar asch-grauwe koleur eenig blauw gemengt hebben, gelijkende na het kruid datmen Weede of Isatis noemt. Sy hebben egter overal dese koleur niet; want hare langste hairen zijn aan de einden swartagtig, maar het korste hair is byna als witte dons, en de mengelinge van dese twee koleuren maakt dese derde blauwe uit. Olaus Magnus noemt die Hemels blauw oft lasuur koleur, en teikent aan, datmen doen ter tijd daar minder werks van maakte als van d'andere, en dat de witte diese blinkende noemen om hare blankigheid de Lamprayen gelijk sijnde, geen andere gemengelde koleur hebben, maar sijn minder geagt als d'andere, om datse seer gemeen sijn, en dat het hair van dese twee soorten binnen korten tijd uitvalt. De reden waarom dese witte Vossen in soo grooten overvloed sijn, is, om datse die veel ligter konnen jagen, en datse sig niet in de Bossen verbergen, en niet gevangen werden dan alleen op de Bergen met Sneuw bedekt, welke tussen Noorwegen en Sweden sijn. De Martel-dieren sijn in Lapland ook by menigten:Ga naar margenoot+ 't is altans seker dat mense nergens beter van vel, nog in soo grooten overvloed vind als hier; sy sijn ook verscheiden van waardye, en de beste sijn welken het hair aan den hals meer geel is als wit. Maar dit moet aangemerkt werden, dat de Marters in Lapland nergens anders gevonden werden, | |
[pagina 17]
| |
dan alleenig in de Bosschen, en datze sig besonderlijk van Eekhorentjes en Vogeltjes bedienen, om tot aas te gebruiken, want sy hebben seer scherpe tengels; des nagts klimmen sy op de Boomen, alwaer de Eekhoorentjes sig in groote menigte onthouden om aan de Martel-dieren niet ten proye te geraken. d'Eekhorentjes sijnde een kleinder gediert,Ga naar margenoot+ en by gevolg swakker van kragten, weten sig niet te min door hare radheid te redden, springende van d'eene tak des Booms tot d'andere, soo dat hun vyand stil moet staan, en van sijn voorgenomen oogmerk ophouden. De Martel-dieren agtervolgen niet alleen d'Eekhorentjes, maar selfs ook de Vogels soo kleine als groote; sy vattense met haar scherpe tengels, wanneerse des nagts op de Boomen sitten, werden sy geloert en van de Martels verscheurt. De groote Vogels gevoelende dat sy gevat werden, willen terstond wegvliegen maar de Martels houden haar aan de rug soo vast, dat sy niet weg vliegen kunnen; voorts werden sy soo lange gebeten, datse dood moeten ter aarde neder vallen. Daar is in Lapland een ongelooflijk getal van Eekhoorentjes;Ga naar margenoot+ dit is yts byzonders, datse, namelijk, alle jaar haar koleur veranderen, en in plaats van Rood, werden sy tegen de Winter Grijs, 't welk de koleur is van welke men groot werk maakt en die veel geagt is. Daar onthouden sig seer veel Eekhoorentjes ontrent het Noorden, en hoe verder de tijd van de Winter af is, hoe meer het hair bederft en verandert, dat is, minder gemengt met Rood, daarom jaagtmen alleen in het midden van de Winter, en niet in de Somer. Dan soo vangtmen een ongelooflijke menigte: sy hebben de gewoonte op sekere tijden des jaars met heele troepen uit te gaan, en men vangt dan alles soo schoon, dat'er naulijks iets overblijft: want de eene tijd sijnse seer veel, en d'andere tijd seer schaars. Men hoeft de oorsaak deser schaarsheid dan naulijks t'ondersoeken; sommige schryvers meinen dat het uit vrese van honger is, wetende dat'er in die tijd voor haar weinig t'eten is, en dat de spijse haar voor een tijd sal ontbreken; andere meinen wederom dat het is om d'ongematigdheid des logts t'ontwijken. 't Welk haar doet vertrekken, komende dan op de stranden van de Meiren, setten zy sig neder op stukken van Pijn-boomen, en Mast-boome schorsen; sy houden haar staart regt, om haar als een Seil-steen te dienen; sy verlaten ook de Meiren, als haar een goede Wind begunstigt, die haar dagelijks vervoert en geleid, tot dat de werrel-winden en d'Orkanen de kleine Scheepjes te gronde smyten, en de | |
[pagina 18]
| |
Scheeplieden schade aan brengen. Het lighaam der Eekhorentjes is soo danig gestelt datse niet te gronden gaan; van leeftogt berooft sijnde, vergaderen sy in groot getal menigmaals aan de kanten van de Meiren, dan is haar huid op het alderbeste, en tot vele gebruiken bequaam. Als het gebeurt dat'er weinig overblijven vermenigvuldigen sy wederom in soo korten tijd, dat het byna ongelooflijk is;Ga naar margenoot+ want elk Wijfje draagt ten minsten vier of vijf Jongen, ja somtijts wel ses en seven. Dit is dan van de wilde gedierten waar af Samuel Rheen elders gewag heeft gemaakt. Maar daar sijnder nog meer daar hy niet van gesproken heeft. Op d'eerste order komen dan de Sebels,Ga naar margenoot+ van Olaus Magnus Sabels genoemt, welke vellen seer duur sijn, die ons van de Lappen en Tartaren toegesonden werden: den selven O. Magnus segt dat de Lappen sig daar mede vercieren, voornamelijk ten tijde van hare bruiloften. Sy sijn in dat land seer weinig, werden dan selden gevangen. Sommige Autheuren schrijven dat dit dier van fatsoen is als een Weseltjen, en d'andere, waar onder ook Scaliger is , dat het eenigsins de Martel gelijkent, soo ten opsigte van haar groote des lighaams als des selfs figuur. De koleur is aldernaast met die des huids overeenkomstig, sijnde seer veel geagt; men vindse wel blinkende en wit, gelijk als wy eens hebben gesien die door d'Ambassadeurs van Moscovien aan onsen Koning van Sweden gepresenteert, sijnde een vereering van groote waardye, dat selden gesien werd. Dit sijn misschien die, waar van Adam van Bremen wel eertijts heeft willen spreken, in sijn verhandeling van Scandinavie, onder de naam van witte Marters. Nog hebben de Lappen een soort van Beesjes in haar land,Ga naar margenoot+ die men Hermelynen oft Herminen noemt, welkers huid seer wit is, en voor allerlei Koopwaren gereult werd. Dese Hermeline, die men ook de naam geeft van Armeline is niet anders soo van figuur als natuir, dan een wit Weseltjen, hebbende op het eind van haar steert een buiten gemeene swartigheid. De verscheide koleur verandert het beest niet; dit kleine diertjen is niet wit dan in de Winter, want het is dan aan alle syden van de koude en Sneuw Beset, daar na verandert de huid wederom, gelijk sulx aan andere Weseltjes geschied, hernemende sijn voorige roodagtige kleur, tot aan het eind van Mei, wanneerse wederom by elkander komen om te paren. De Herminen vangen ook Muisen even als de Wesseltjes, daarom werden zy in Sweden mede Katten genoemt. | |
[pagina 19]
| |
Olaus Petri, wanneer hy die onder getal van de Weseltjes stelt, spreekt daar van dusdanig, als of sy daar geensins aan twijfelde, hebbende daar van by menigte in andere landen gesien, en't gansche Noorder quartier door; daarom wil ikse met Scaliger de naam van Sweedse Muisen niet geven. Met goed regt soumen sekere soort van kleine Beesjes,Ga naar margenoot+ Lemmus oft Lemmer genoemt, onder de Muisen konnen rekenen die de Herminen tot haer aas gebruiken en daer vet van werden: Dese werden in Lapland by groote menigten gevonden, en aldaer Berg-muisen en Lemblar geheeten. Olaus Wormius heeft daer van een beschryving in sijn Kabinet, met een Seer net afschetsel, waer in men bemerkt dat dese Beesjes seer korte steertjes hebben, met digt hair bewassen, dog sy sijn de Muisen niet t'eenemaal gelijk; sonder van de koleur te spreken, welke verschelende is, namelijk rood met swart gemerkt. Men heeft opgemerkt dat dese Beesjes niet alle jaren verschijnen, maar alleen op sekere tijden onversiens, en dat in sulken grooten menigte, datse het heele land bedekken, even als de Vogels in de Lente gewoon zijn. Olaus merkt aan, dat sulx geschied als het geregend heeft, storm-winden vallen, en grote stort-regenen komen; men gelooft dat dese Beesjes met den regen vallen, 't sy dat de wind haar opligt, en van de ver-gelegene eilanden overbrengt;Ga naar margenoot+ of het sy datse in de Wolken geformeert of gegenereert werden, waer aan men dikwijls twijffelt. Wormius is van gevoelen datse in de Wolken geboren werden; 't welk Isaak Vossius tegen spreekt, en meint dat dese Beesjes uit haar holen niet voortkomen, ten sy hare holen met water, na een groote regen, vervult werden, latende sig te voren niet sien; Strabo gelooft sulx mede, datse alleen voor den dag komen, als hare holen door den regen vol water loopen. Want sy wassen in een ongeloofelijke menigte, even na den regen, aan; en dit doet sommige gelooven als ofse uit de Wolken met de regen neder vielen: dog dese meening is niet seer waarschijnlijk. Dese Beesjes sijn in 't minste niet vreesagtig voor de verby passerende, maar in tegendeel stout en kloekmoedig, gaen vooren en agter die gene, welke haar willen aantasten; sy kryten en schreeuwen by na als de kleine hondjes: indien men se wil slaen, so vreesen sy nog stok, nog spies, springende en bytende na die gene, welke haer willen leed aan doen; sy werden rasend dol, even als verwoede hondjes, bytende in de stok van die haer slaan willen. Dit hebben dese Beesjes in 't besonder, datse in de huisen niet en komen, nog in de Tenten gaan, | |
[pagina 20]
| |
om daer schade te doen, houdende sig altijd in digte Bosjes en Hagedoornen te schuil en verborgen, en verre van heuvelen. Sy hebben somtijds de gewoonte van tegens elkanderen slag te voeren,Ga naar margenoot+ sig als twee Armeen in Batailje stellende, vergaderende langs de Meiren en Beemden. Wanneer de Lappen diergelijke vergaderde troepen sien, nemen sy daar eenige, onfeilbare voorteikenen uit van oorlogen in Sweden. Sy sien ook van wat oort den oorlog deser Beesjes komt, soo van 't Oosten, agten sy dat'er oorlog met de Russen sal sijn; maar komen sy van het Westen, meinen dat'er een oorlog van de Deenen sal aanstaan. Dese Beesjes hebben ook nog wel andere vyanden als haar eigene:Ga naar margenoot+ voor eerst moeten sy sig somtijds tegens de Herminen aankanten, die sig daar mede vet maken: daar na tegens de Vossen, die haar vangen en in haar holen slepen, in welke sy die by duisenden vergaderen, en daar van leven, 't welk de Lappen geen kleine schade aanbrengt, want soo lange dese voorraad duurt, soo loopen de Vossen om geen aas uit, want sy die genoeg in haar holen hebben, soo dat mense dan op die tijd niet vangen kan. Vorders eten de Rheen ook dese soort van Berg-muisen, voornamelijk in de Somer. De Honden gaen daarom ook op de Jagt, en etense op: dog met dit onderscheid, datse alleenig het voorste opeten en het agterste laten leggen, misschien dat'er in de agterste deelen iets verborgen is, dat dese Honden schaden mogt. Dese Beesjes werden dan aldus verdreven,Ga naar margenoot+ sy eten een seker kruid datse uittrekken, en maken dat het voor de tweede reis niet weder uit wast, waar van sy selver sterven; of sy klimmen op Boomen, alwaar sy sig aan gesplete takken verhangen en aldus sterven, of sy vergaderen met heele troepen by een even als de Swaluwen doen, wanneerse vertrekken, sy springen dan in het water, soo dat men dikwijls ettelijke Duisenden by elkander op eene plaatse verdronken siet. Van de laatste soort van Beesten,Ga naar margenoot+ daar siet men ook een goede menigte van in Lapland, voornamelijk int Lapmak van Uma by de Bergen Fellices genoemt. Dese werden Hasen gehieten, welkers vel in de Winter, een seer naukerige en volmaakte wittigheid, krygt, dat men in haar soo wel als in de Vossen bespeurt. Want het is seker dat de Hasen in de Noordse quartieren hare huid alle jaren van koleur veranderen; beginnende in de Herfst (wanneer dag en nagt even lang is) hare huid grijs en wit te werden, dan soo valt de eerste Sneuw, men siet ook menigmaals datse aan d'eene syde half grijs en aan de andere sy- | |
[pagina 21]
| |
de half wit sijn,'t welck wy dikmaals gesien hebben; maar int midden van de winter worden sy volkomenlijk wit. De Reden hier van werptmen op een sonderlijke voorsienigheid der natuur,Ga naar margenoot+ die dese koleuren tot aangenaamheid der Menschen weet te veranderen: ik meen dat de reden hier meest in bestaat, namelijk, dat, dewijl het in die Landen seer koud is, ook salpeter deeltjes in de logt moeten sijn, welke alleenig de koude veroorsaken; dese nu een groote scherpe suirigheid by sig hebbende veroorsaken een sagte effervescentie met het Alkali dat in de Hairen des huids is, welke na het effervesceren noodsakelijk een andere verstel van deelen moeten na laten, welk verstel van delen de stralen des ligts regtlinig afslaande, noodsakelijk een witte koleur onse ziel doet gewaar werden. |
|