Waarachtige en Aen-merkens-waardige Historie van Lapland en Finland
(1682)–Johannes Scheffer– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Zeldzame en Aanmerkenswaardige Historie van Lapland.
| |
[pagina 2]
| |
land , die in andere Landen niet gesien werden.Ga naar margenoot+ In Lapland heeft men geen Paarden, Esels, Stieren nog Koeyen, Hamels oft Geiten. Ook maken de Lappen geen het minste werk van de Paarden, wijl die haar om d'overvloedige Snee geen vrugt konnen doen, ook konnen sy niet te wel tegen de felle Koude. Van haar naaste gebueren koopen sy somtijds wel Koeyen, Buffels, Schapen en Geiten, en dat alleenig om de Wol en het Vleis, diese alleen maar Somers konnen behouden, want wanneer de Winter nadert, slagten zy die. De viervoetige Gedierten die in Lapland voortkomen sijn voornamelijk de Rheen. Ik kan my niet besinnen hoe Peucerus haar de naam van Taranden geeft,Ga naar margenoot+ zeggende dat de Lappen, die in de Winter in plaets van Paerden gebruyken, wanneer de Wateren bevroren sijn, en de bittere koude alles verhard heeft. Want indien men de beschryving van de Taranden van Plinius met die van de Rheen vergelijkt, vind men nauwelijks diergelijken; een Tarand heeft de groote van een Os, en een hooft veel grooter als van een Hert, met lang hair als van een Beir, dat men allerlei soorten van coleuren kan geven, 't welk de Laplandse Rheen niet en hebben. Olaus Magnus spreekt beter,Ga naar margenoot+ gevende die de naam van Rheen. Hy segt datmense soo noemt, om datse op het hooft een hout dragen, dat seer hoog is, gelijkende na de Takken van een Keten, en dat het gereedschap, 't geen men haar aandoet aan de horens, om de sleden in de Winter te trekken, in hare tale Rancha en Locha genoemt werd. d'Eerste die gewag van de Rheen maakt, is Paulus Diacre, welke gebloeid heeft omtrent het jaer een duisent twee hondert en zeventig. De Laplanders, segt hy, hebben in haar land een seker soort van Beesten, die de Herten niet seer ongelijk sijn; ik hebbe, segt hy, ook Kleederen gesien die van de vellen met het hair daar aansittende, gemaakt waren. De Rheen en de Herten hebben in sommige dingen verschilligheden;Ga naar margenoot+ een Rhee is veel grooter en hooger dan een Hert, ook sijn al de Herten niet van eenderlei soort: die platte horens hebben, sijn wel kleinder als d'andere, en men siet by na geen ander in het gansche Noorder quartier. Maer daer is veel onderscheyd tussen de hoogte en groote;Ga naar margenoot+ want alhoewel der veele seer hooge Herten sijn, die door haer hooge en dunne Pooten hooger schijnen, zijn de lighamen egter kleinder als die van de Rheen. De Rheen hebben niet alleen twee hoornen,Ga naar margenoot+ alwaer de Herten die | |
[pagina 3]
| |
staende hebben, maar volgens 't gevoelen van Olaus sijnse nog met een derde voorsien, staende in 't midden van het hooft, met hare takken rontom, sijnde kleynder als d'andere; dese dienen om sig te beschermen tegens allerlei soorten van Beesten, voerende daer oorloog mede, voornamelijk tegens de Wolven. Daer sijnder wel, die sulx loochenen, maar dese verstaen de sin van Olaus niet, want hy segt niet dat het een derde hoorn is, sijnde van d'andere beide gescheiden, en in 't midden van de beide staende, alleenig verschillende in kleinte, volgens de figure die daar van afgebeeld is. Maar desen Schryver heeft alleenigh willen seggen, dat het een tak is tussen beide de groote hoornen groeyende, hebbende sijn fatsoen als een hoorn in 't midden van de beide, stekende voor uit, en wyl die in eenige puncten oft toppen verdeilt is, soo schijnt die wel een derde hoorn te vertoonen. Men siet hedendaags meer Rheen, zijnde op sulk een wijse gewapent; sy hebben twee hoornen die na agter toegaan, gelijk men in de Herten gemeenlijk siet, maar in 't midden van dese twee hoornen schiet een kleinen horen uit, soo verdeelt in takken als een Herts-hoorn,Ga naar margenoot+ gaende na voren toe, so dat de gedaente en stand, gelijk als een derde hoorn vertoont. Alhoewel het menig reis gebeurt, dat een yder deser hoornen, diergelijken tak uitschiet, soo dat'er niet alleen dry hoornen schijnen te zijn, maar somtijds wel vier, twee na agter toe gaande gelijk men in de Herten siet, en twee na voren toe gestrekt, 't welk de Rheen in't besonder eigen is. Den Heer Brienne heeft ook diergelijks in sijn voagie te kennen gegeven,Ga naar margenoot+ dat de Rheen daar in van de Herten verschelen, sijnde begaaft met twee ryen hoornen; hy wil seggen een ryen na vooren toe op het voorhooft, en een ander agter na de Rugge toe, gelijk sulx uit sijn figuur genoegsaem af te meten is, alhoewel zijn Schilder 't overal niet te wel getroffen heeft, als wel onse Schilder, die sulx na het leven heeft afgeschetst. Albert de Groot maekt dit dier af met dry regels hoornen (dat op d'eigenste wijse dient verstaen te werden) namelijk dat yder regel twee hoornen heeft,Ga naar margenoot+ soo dat het heele hooft niet dan sprieten schijnt te gelijken. De twee grootste deser hoornen (segt hy) staan in 't midden, daar de hoornen der herten staen, dese wasschen tot een uitnemende groote, krygende de langte van vijf ellebogen, sijnde elk van vijf en twintig takken. De hoornen van de tweede regel, staen op het midden van het hooft, gelijk men in sommige gedierten siet, hebbende kleine | |
[pagina 4]
| |
korte horentjes; de twee andere eindelijk van de laetste order, staen heel na voren toe, en schijnen beter twee beenen te sijn, met welke het beest, wanneer het strijd, sig beschermt. Albert heeft hier niet gesproken als ofse altijd soo waren, maar daer werden alleen sommige gevonden, die haar horens aldus gestelt hebben,Ga naar margenoot+ twee namelijk gekromt na achter toe; twee kleinder na om hooge toe gaende, en nog twee kleyndere, die na voren omgekromt sijn, hebbende een yder alle hare takken, en niet meer dan eene wortel, die gene, welke op het voorhooft komen, soo wel als die sig naar om hooge oprigten, werd niet eigentlijk van gesproken: sy verwisselen hare groote horens, namelijk die welke de Rheen van agteren hebben. Ik moet hier aanhalen de ses en dertigste tafel van Jonston, in welke hy van de wonderbare Herten handelt, 't geen alleenig maar na het begrijp der Schilders gemaakt is, die by gevolg gedwaelt heeft, 't welk verbeetert moet werden. Vorders is dit niet gemeenlijk;Ga naar margenoot+ men siet menigmaals Rheen met dry hoornen, alhoewel het getal van die vier hebben, waar van wy te voren handelden, grooter is. 't Geen wy tegenwoordig van de hoornen gesproken hebben, dat moet men verstaen van de Mannetjes, die de grootste, breedste en de meest getakste hebben, want de Wijfjes hoornen sijn in alles kleinder, en minder getakt. Zy sijn altijd soo aen de Mannetjes als de Wijfjes gesteld,Ga naar margenoot+ dat de toppen niet na agter toe omkrommen, gelijk als die van de Geiten en Bokken; ook steken sy niet tegen elkander aan, gelijk als die der Herten en Elanden, maer strekken sig na voren toe gelijk als die van de Wilde Geiten en andere diergelijke Gedierten; 't welk in dese Dieren wel moet aangemerkt werden. De hoornen der Rheen sijn dan dusdanig in 't besonder;Ga naar margenoot+ sy sijn bedekt met een soorte van Mos oft sagte donsigheid, 't welk gemeenlijk geschied wanneer de jonge hoorntjes weder uit sullen komen, na dat d'eerste sijn afgevallen. Want als sy in de Lente beginnen uit te groeyen, sijnse tenger en sagt, vol saps en bloeds en van buiten hairig; maer wanneer sy haar natuurlijke groote krijgen, valt het hair in de Herfts uit, tegen die tijd datse weder verwisselen. Dit dier verscheelt nog van een Hert, om dat het grooter en korter Pooten heeft, gelijkende wel na Buffels Pooten. De Klauwen sijn natuurlijker wijs in tween gespleten en byna rond,Ga naar margenoot+ gelijk als die der Stieren en Koeyen. Wanneerse sagt of hard loopen, so maken haare gele- | |
[pagina 5]
| |
deren van haer beenen een seer groot gekraak, of geraes, even of'er twee Keyen op elkander vielen, of dat men een Neut kraekte; als men dan dit gerammel hoort, weet men dat'er een Rhee na by is, 't welk ontrent dese gedierten iets sonderlings is. De koleur verscheelt van die der Herten hoornen,Ga naar margenoot+ want dese helt meerder na den asgrauwen, en onder dese is niet alleen het hair onder aen de buik wit, maer ook aan de sijden en de schouders. Ik weet geen reden waerom Olaus Magnus haer lang hair toeschrijft:Ga naar margenoot+ 't is wel waer datse hair genoeg hebben, dat lang is onder aen den hals, maar 't is t'eenemael gelijk de Bokken en Geiten hebben, by na als dat van d'andere gedierte, dog het komt niet te pas by het hair der Wilde Geiten. Dit is nog ontrent de Rheen aen te merken,Ga naar margenoot+ datse niet herkauwen, alhoewelse gespletene Pooten hebben, en in plaats van een galblaas aen de Lever, gaet'er een Pip van de Lever na de Darmen toe; even gelijk men in de Paarden en andere weinige Dieren siet volgens het getuigenisse van den Edele Heeren Ruysch en Blankaart. Vorders kanmen de regte afbeelding van de Rheen in de figuren afgebeeld sien. Wijders is dit dier van natuiren Wild,Ga naar margenoot+ en men vind'er een groote menigte in Lapland, maer sy werden getemt, om tot dienstbaarheid te gebruyken. De Rhee welke uit een andere voorkomt, is van gelijken sagt en tam, waar van men meenigte troupen gansch Lapland door siet weiden. Men vind'er nog een derde soort die tusschen de Wilde en de Tamme is,Ga naar margenoot+ en van beide te samen voortgeteelt werd. Want de Lappen hebben de gewoonte, als sy Wilde Rheen willen vangen, datse die in een Bosch setten daer alleen tamme Wijfjes by elkander sijn gebragt, voornamelijk in die tijd, wanneer sy hitsig sijn of reujen; dan gebeurt het dikwils, dat, als dese Wijfjes werpen, sy dese derde soorte voortbrengen, die van de Laplanders Kattaigiar of Peurach genoemt werden, welke grooter en sterker sijn als d'andere, en daerom vry wat beter om de Sleden te trekken. Dit is dan een sonderlinge soort van Rheen, welken de wreden aart eenigsins behouden, daarom sijnse vry boosaardig, quaad en koppig, stootende dikwijls op die geen, welke in de Sleden sitten, gevende hem zoo veel schoppen en slagen, dat hy'er van sterft. Sy hebben geen ander middel in dit voorval als agter over te leggen en sig gedekt te houden, tot dat de hoofdigheid van dit Beest wat over gegaen is. Want dese Dieren sijn seer sterk, soodanig datmense met geen slagen kan temmen, en die in de slede sit heeft geen tijd oft middel hem anders te doen bedaren. | |
[pagina 6]
| |
Ontrent het Feest van Sint Mattijs reujen dese Beesten,Ga naar margenoot+ en loopen daarom door het Land, en Paren met malkander op d'eigenste wijse als de Bokken en Herten, soodanig, dat wanneer men een Mannetjen in die tijd slagt, heeft het vleis alsoo geilen reuk als dat van de Bokken; daerom slagten de Lappen die altijd op een ander tijd van 't Jaar, wanneer het vleis beter smaakt, en uitstekender is, gelijk als ik te voren gesegt heb. De Wijfjes van de Rheen,Ga naar margenoot+ welke de Lappen in hare Taal Waiiar noemen, dragen hare jongen veertig weken lang, en werpen die in de maand van Maart ontrent Sint Jacob en Sint Philips, of op de derde dag, diese de misse van 't Kruys noemen: of ook wel ontrent het Feest van Sint Erick; somwijls ook wel op Sint Urbanus Feest, dat is wanneer de Son en de Kruiden op haar krachtigste beginnen te werden. Sy dragen ieder reis niet meer dan een Jong gelijk, en sijn in 't gemeen seer vrugtbaar, ja soo dat men onder hondert Rheen Wijfjes, naulijks tien vind die onvrugtbaer sijn, welke dan om haer onvrugtbaarheid in 't besonder de naam dragen van Raones.Ga naar margenoot+ Dese hebben een seer sappig vleis in de Herfst, even ofse daar toe vet gemaekt waren; daerom hebben sy ook de gewoonte vanse tegen die tijd te slagten. De Jongen nu diese aenfokken en opvoeden,Ga naar margenoot+ spysigen sy met haer eige melk, en dat in 't midden van het Veld, sonder die onder eenig dak te brengen en eenig letsel oft schade te lijden. Elke moer oft Wijfjen kend altijd de haare, soo wel aen de stem als het gesigt, en ieder Jong volgt altijd sijn moer sonder sig daar in te bedriegen, al was het onder hondert andere, want sy soeken soo lange tot sy by haer regte moeder gekomen sijn. Alse nu wat grooter zijn, werden sy met kruiden gespijst, want sy eten bladen en andere groente diese op de Bergen vinden, sonder egter de groote genegentheid van het suigen te verliesen: want men siet somwijls de Jonge Rheetjes haar moers soo lange suigen totse wederom op nieuws een ander Jong geworpen hebben; op welke tijd de moers d'oude Jongen afsetten: dit verbind de Lappen, wanneerse Rheen melk willen hebben, datse aen de muil van de Jongen een Scherp-hout binden, op dat, alsse also komen suigen, zy de moer seer mogen doen, en dat dese by gevolg niet toelate dat hare eujers getrokken werden. De koleur des hairs van de Jonge Rheetjes is eerst rood met geel gemengt,Ga naar margenoot+ en eenigsins roodagtig; dit hair valt haar uit ontrent Sint Jacob, en dan komt'er een ander soort van hair, dat wat na den swarten | |
[pagina 7]
| |
helt. Johannes Tornaeus segt niet dat dit hair swart is, maar dat het is als hooft-hair, hier door verstaat hy hair dat uit den donker blond, en byna swart is, dat is Castanie bruin. De Jongen en sijn in 't eerst niet veel grooter als een Kat,Ga naar margenoot+ behalven dat de Pooten langer sijn en sterker, want sy op de derde dag al loopen konnen, welke dan de moer volgen, met soo een snelheid als de moer loopen kan. Een Rhee van vier jaren heeft sijn volkomene groote. Somtijds onderscheid men wel de jaren van de Rheen met verscheidene namen.Ga naar margenoot+ Want een Rhee van een jaar, noemen sy Mees, van twee jaren Orach, van dry jaren Worfu, en van vier jaren Namiloppu, dat is soo veel te seggen als die geen naam hebben. Is 't een Mannetjen hieten sy die Hiruas, maar een Wijfjen Herki. Wanneer 't gebeurt dat de Rheen sterk genoeg, en tot werken en goede dienst te doen bequaem zijn,Ga naar margenoot+ soo temtmense, men dresseert haar, en leert haer de Sleden trekken, en vaardig loopen; alse dan nu soo afgerigt sijn, werden sy van de Lappen Vajomherki geheeten. Wanneer sy lading trekken, noemen sy haar daarom Lijkamtierki, soo dat'er sijn om bagasie te trekken, andere om te trecken en Sleden te voeren. De Lappen hebben de gewoonte van de Rheen te lubben,Ga naar margenoot+ wanneer sy die tot werken willen gebruiken, wantse dan tammer sijn, en handsamer; die niet gelubt sijn, hebben een quader en boosaardiger aart. Men lubtse dan wanneerse een jaer oud sijn, 't welk de Lappen met de tanden doen, die sy afbreken door het bijten, soo datse dan tot het teelen onbequaam werden. d'Andere, welke nu niet gelubt sijn, bewaren sy om voort te teelen, en werden Servi genoemt; het getal van die is soo groot niet als van de Wijfjes: want onder hondert Wijfjes vind men nauwelijk twintig Mannetjes. Uit de Wijfjes melken de Lappen haer Melk,Ga naar margenoot+ maken daer Kaes uit, en krijgen daer Jongetjes van; de Mannen melken soo wel als de vrouwen, vallende op de knyen, houdende in d'eene hand een houte nap in welke de melk vloeid, en met d'andere hand melken sy het Beest, dat dikwijls aen een Paal vast gehegt is, en somwijls wel ongebonden staat. Dit melken geschied des namiddags ten twee of dry uuren, en dat maer eenmaals daags. Want het overige datse in haar eujers krijgen, laten sy om de Jongen te voeden, 't welk tot s'ogtens toe geduert. Sy krygen meerder melk als sy haar Jongen behouden dan ofse gestorven of geslagt waren. De grootste meenigte diese dagelijks van een Wijfje kon- | |
[pagina 8]
| |
nen hebben is een goede Sweetse maat vol; welke een weinig meerder is dan een vierde van een Pot, waar mede men gemeenlijk langs den Rijnkant gewoon is de Wijn te meten. De melk der Rheen is gemeenlijk natuurlijker wijs vet en dik, even byna of'er eyeren in gekookt waren;Ga naar margenoot+ daerom isse seer voedsaem, waer van de Lappen leven. Het overige datse niet koken, gebruiken sy om Kaas te maken; de Vrouwen doen dat aldus; eerst laten sy de melk schiften oft stremmen, dan doen sy die uit de Ketel; en hebbende een vorm daar mede vervult, setten sy daar een ander boven op, dan doen sy daer nog een derde by van d'eigenste fatsoen, dat setten sy soo lange op elkander tot'er seven of agt dus op elkanderen vervult sijn; dan keeren zy die alle om, soo dat, die te voren onder stond, nu boven geraakt te staan; soo datse de Kaas met de handen niet drukken, maar d'eene perst op dese wijse d'andere. Sy stremmen de melk met d'ingewanden van Snoeken,Ga naar margenoot+ diese in de Soete-melk smijten, en maken aldus op die wijse hare Kaas. Nu de Lappen van de Bosschen hebben aen de Rivieren de Snoeken in groote meenigte, daarse d'ingewanden uit halen, behoorlijk droogen, en dan aan de Berg-Lappen verkoopen, welke geen Vissen hebben. Om een Kaas te maken,Ga naar margenoot+ moet men wel soo veel Melk hebben, als'er van tien Wijfjes Rheen kan gemolken werden; De figuur der Kasen is rond, als een houte berd, dat wy op de tafel gebruiken; sy werden gemaakt van een duim of twe vingers dikte. Dese Kaas is van seer vette en dikke Somer-melk der Rheen gemaekt, wanneer de kruiden op het kragtigste sijn en vette sappen in sig hebben; dese wassen in de valleyen en op de Bergen van Noorwegen. Alhoewel der Kaas gemaakt werd,Ga naar margenoot+ weetmen nogtans van geen Boter te karnen, gelijk als sommige dat hebben willen in 't werk stellen, dog vergeefs. Evenwel hebben sy in plaats van Boter, eenige stoffe die weinig van het smeer verscheelt, gelijk ik elders getoont heb. Dewijl de Lappen soo veel gemakken en andere nuttigheden van de Rheen hebben,Ga naar margenoot+ soo ist ook, datse daar groot werk van maken, en dag en nagt oppassen soo wel des Somers als 's Winters, doende die op een versekerde plaatse weiden, op datse niet komen af te dwalen, en dat'er de wilde Dieren by komen. Eindelijk dewijl sy daar groote sorg voor dragen hebben sy de gewoonten, wanneer hare Rheen weiden, met hare Vrouwen daar by te wesen, als ook hare kinderen, knegts en meiskens, en omringen die, roepende na die gene welke verre afdwalen, | |
[pagina 9]
| |
die zy door haar roepen en vreemde gebaren dwingen om van de Tropen niet af te dwalen, voornamelijk als de tijd van te melken genaakt, vergaderense allenxkens binnen de Plaats die met Palissaden omheint is, en binden die aan de palen vast. Alle dese besigheden vermoyen de Knegts en Meisjes louter,Ga naar margenoot+ wanneer de Lappen seer rijk sijn en veel werks hebben: voornamelijk wanneer de winter seer streng is ense op de Bergen Fellices genoemt de Rheen moeten gaan weiden, want aldaar dienen sy die van de Wolven te beschermen en te verhoeden dat die d'een d'ander niet aanvatten, en datse niet van elkander verstrojen. Alle desen swaren arbeyd is alleen om een weinig huur,Ga naar margenoot+ die de dienaars van hare Meesters krijgen, daarom verdriet het somwils de knegts; zo datse verloopen en niet lang in haar dienst blijven, ja, alle Jaar een nieuwe huir hebben, selfs dikwils om het half Jaar, voor een Jaar dienst geven sy haar een tweejarige Rhee, welke van de Lappen Aorak gehieten werd, sijnde geen twee Rijksdaalders waart. Sy hebben haar perk oft plaats digte by de Bosschagien,Ga naar margenoot+ alwaar sy een groote wijte afschutten, welke bequaam genoeg is om hare Reen te weiden, dese heyning werd gemaakt van stokken en lange palen, hier aan sijn kleine deurtjes, een om de Rheen in te doen komen, en de ander omse te doen uytgaan. Wanneerse op de hooge Sneebergen sijn, alwaar geen hout of Bosschagie is, soo binden sy de Wijfjes Rheen aan kleine paaltjes, tot datse gemolken sijn. Het voeder der Rheen is in de Somer tijt het aangename kruid,Ga naar margenoot+ 't welk in de Valleijen groeyt; sy eten ook de malse en tengere blaadjes, sijnde dik en vet, dese groejen aan de Boomtjes, die aan de syde der Noorweegse bergen wasschen. De Rheen die int Lap-mark van Uma sijn eten garen een seker soort van kruid,Ga naar margenoot+ datse aldaar Misne hieten, 't welk omtrent de Zee wast: de Wortel is seer dik, hier Spruiten drie bladen uit, strekkende sig naar om hoog toe, en scheiden sig van elkander. 's Somers eten sy ook d'angelica,Ga naar margenoot+ die aan de kanten van de Rivieren wast, als ook aan de Water groeven, slooten en Waters van Bergen en Klippen. Sy hebben een af keer van de biesen en eten die noyt, nog ook eenig kruid dat wat ruw en vreed is. Sy staan int Weiden over einde, en doen het beter al gaande, dan datse nederbokken om de Bloemen en Kruiden af te eten, want de Hoornen die haar op het voorhooft lang uit wassen, beletten zulx. Op andere tijden eten sy een sekere soort van witte Mosch,Ga naar margenoot+ die met | |
[pagina 10]
| |
groote menigte op de Bergen wast, als ook in de Bosschen, gansch Lapland door. Want als het aardrijk met Snee bedekt is, weten dese Beesten (even als de wilde Paarden,) door een natuurlijke ingeeving, de Snee met hare pooten open te graven en een kuil te maken om dit Mosch te mogen eten, 't geen sy hebben blood gekrapt. 't Is een sonderlinge en opmerkelijke saak, dat dese beesten, in de Winter, niets anders eten als dese Mosch, egter vet en glad werden, beter ofte eenig ander kruid gegeten hadden; sy hebben selfs sulken schoonen hair op haar huid dat'et ongelooflijk schijnt. De reden waaromse beter sijn in de herfst en winter als wel in de Somer, is datse de warmte niet konnen verdragen, welke sy des Somers moeten uitstaan, soo dat des Somers dikwils het vel over de Beenen hangt, en sy voor het oog sig seer qualijk op doen. De Rheen konnen wonderbaarlijk Swemmen,Ga naar margenoot+en weten met de grooste snelheid en ligtigheid heele breede Rivieren over te komen, want een Schuytjen met goede riemen kanse niet volgen. De bobbels van het water datse uitblasen, doet hare kragt int Swemmen sien, sy steken hare ruggen tot aan de helft van hare ribben, buiten het water. Het schijnt haar qualijk de pijne waart om die int water van de Rivieren in te dompelen. Dese Dieren sijn ook Siekten,Ga naar margenoot+ gelijk andere, onderworpen, onder welke de pest in een troep komt t'ontsteken, blijft'er niet een int leven, en desen armen Laplander, moet dan weder nieuwe kopen; dog dese siekte komt weinig in Lapland. Daar is nog een ander siekte, die alle Jaren in swang gaat; ontrent de maand van Maart,Ga naar margenoot+ want dan groejender Wormen agter in haar rugge, en dese kruypen daar soo ras uit als sy levendig sijn, want als men in die tijd een Rhee slagt, vind men het vel vol kleyne gaatjes, even als een wyde seef, 't welk men dan nergens anders kan toegebruiken. Voor de Beren maken sy van de doode Rheen een karweitjen,Ga naar margenoot+ maar wijl sy soo hard niet loopen konnen, weten sy haar op een andere wijse te betrappen: sy omringen de Rheen rondom, en werpen sig daar boven op, soodanig dat mense ligt vangen kan. De Wolven sijn gedierten die de Rheen groote schade bybrengen,Ga naar margenoot+ wantse vliegense aan, en bijten haar de Kele af; maar de Rheen verweeren haar soo veel met de hoornen als sy konnen. De Lappen weten sulx ook door quaadaardige boosheid te verrigten, namelijk door haer tooveryen,Ga naar margenoot+ dat de Wolven de Rheen aenpakken, al ist dat de toovenaar | |
[pagina 11]
| |
daar verre van daar woont; sy konnen hare vyanden daar soo veel schade mede doen als sy begeren, want sy beleezen de Wolven door het tooveren seker getal Rheen aan te vaardigen, en soo veel als sy ook gesegt hebben, werden om hals gebracht. Maar om my niet langer op te houden met andere byzonderheden,Ga naar margenoot+ soo segt ik dat de Rheen niet altijd hoornen hebben, want sy verwisselen die alle Winter, en de nieuwe groeyen niet dan van langsamer hand in de Somer; sijnde tenger en met donsige hairigheid beset. De Wijfjes verliesen de hare niet, ten sy die volwassen sijn. De Rheen vegten niet alleen met te hoornen tegen de Wolven hare geswore Vyanden, maar selfs ook met'er Pooten, gevende haar groote stooten, wanneerse aan haar lijf genaken. Sy beminnen seer datse hare vyanden op de vlugt mogen jagen; want indien de Sneeuw niet te hoog is, soo legt haar behoud en versekerde verwinning alleen in hare snelligheid in 't loopen, want hier door konnen sy ligtelijk de Wolven op de vlugt jagen en sig selven redden en behouden. Maar het gebeurt menig reis datse door dit loopen van boven neder de Bergen vallen, en hals en Beenen komen te breken, veranderende hare blyde onvlugtingen in de dood. Het derde ongemak is,Ga naar margenoot+ dat indien mense niet sorgvuldig gade slaat, sy hier en ginder komen te verstroyen en verre af te dwalen, waarom sy tot onderscheid van andere daar altijd een merk op teikenen, want aldus van andere gevonden sijnde, nadert d'eigenaar die selve weder. Dese teikenen snijden sy op de hoornen, of indien die mogten afvallen, merken sy die aan d'ooren, soo dat het meenig reis gebeurt, dat ymant op de Jagt van Wilde Rheen gaande, sijn eigen merk op de Rheen vind, van die hy vangt. Dese merken snyden sy op de hoornen met een mes, als de Rheen nog jong zijn. Het vierde quaad dat de Rheen overkomt is op de Bergen Fellices genoemt,Ga naar margenoot+ en dit gebeurt des Winters, wanneer het Aardrijk met veel Sneu bedekt is, soo dat de gejaagde Rheen niet konnen loopen, derhalve sy uit nood-dwang in de Snee moeten neder sinken en eindelijk van honger sterven; of door de sterke winden sig niet konnende houden, vallen sy van boven neder te bersten. De Rheen welke alle ongemakken en swarigheden van ziekten te boven komen,Ga naar margenoot+ leven selden langer dan dertien jaren; 't gene nog seldsaem is: 't gebeurt menigmaals, wanneer een Laplander die Rheen besit, gestorven is, dat ook alle de Rheen sterven, of ten minsten de meeste hoop. | |
[pagina 12]
| |
Dit is dan het gene wy van de Rheen te seggen hadden, sijnde alleen de Dieren daar de Lappen hare profijten en voordeelen meest van hebben, even als andere natien van Bokken, Schapen en andere vee Beesten leven: derhalven verpligt dit dese volkeren die op te passen en niet te versuymen of te verwaerloosen: hier toe houden sy ook Honden om op haar Tente en Beesten te passen en om de selven op de Jagt te gebruiken, soo datse niet anders hebben als dese twee huisdieren.Ga naar margenoot+ Sy hebben seer goed slag van Jagt Honden, diese d'een aan d'ander voor een , twee en dry Rijkxdaalders dikwijls verkoopen: dese Honden sijn verscheidentlijk afgerigt, d'eene tot de Wilde Rheen, diese op een vlak veld konnen besetten soo lange tot'er een mosket is doorgeschoten; andere sijn wederom tot de Bere Jagt dienstig, of om Otters, Marteldieren en Eekhorentjes te vangen. |
|