Waarachtige en Aen-merkens-waardige Historie van Lapland en Finland
(1682)–Johannes Scheffer– AuteursrechtvrijXIII. Hooft-stuk.
| |
[pagina 104]
| |
sen, soo geleyd de vader des Huysgesins yder Rhee die met een deel der Meubelen geladen is, en sijn Vrouw geleyd een ander partye, soo datse dit werk te samen verrigten. Des Somers gaanse te voet,Ga naar margenoot+ soo wel de Vrouw als de Man; maar des winters sitten sy in een slede, elk in de sijne besonder. Die nu in de slede is gaan sitten, vervult deselve tot aan zijn middel toe, en zy gelijkenen wel Kinderen die in de riften oft luyren gewonden zijn, want zy zijn met leere banden rontom geswagtelt, sijnde aan beyde zyden van de Slede vast, soo dat het overige van het lighaam daar buyten is, hebbende het hooft en armen vry; maar de rug leunt agter tegen een berd aan, ʼt welk gelijk de agter-steven van de slede is. Voor dese slede spannen sy dan een Rhee,Ga naar margenoot+ maar op een heel andere wijse, als men by ons de Paarden doet: men bind om den hals een grote band die seer breed is, in form van een halster, zijnde gemaakt van een ander Rheen-leer, waar op op het hair nog sit; aan ʼt eind des selfs of onder de borst, is het trek-touw van ʼt selfde leer met zijn hair, gaande door de beenen heen, soo van vooren als van agter, zijnde vast gemaakt in ʼt gat van de voor-steven der slede, soo dat een Kind die ligtelijk soude konnen regeren. De Schilder die de Figuren van Olaii Magnii Boeken gemaakt heeft,Ga naar margenoot+ is grootelijks bedrogen geweest, dat hy de Rheen voor de sleden spant, even als men de Paarden doet, met twee trek-touwen aan de zijden. In plaats van de groote band, die de borst der Rhee omringt en bedekt, heeft hy een halve houte halster, de Rhee om den hals gehangen; even gelijk men gemeenlijk voor de Karren doet. Men is ook wel gewoon de Paarden aan de sleden te voegen door middel van twee houten aan de zijden, in plaats van datmen twee trek-banden aan de zijden doet, op dat het Paard, dat in ʼt midden deser houten loopt, des te vryer mogt loopen, en daarom doet men se ook een houten halster om den hals, zijnde half rond, daar dese twee lange houten aan vast gehegt zijn; hy noemt dese halve cirkel Lochrancha. Even op sulk een wijse heeft de Schilder de Rheen toegetakelt, die niet kan gebruikt werden als om dese twee houten, met welke men noit de Rheen aan de sleden spant, maar alleenig met een enkele band, of een eenig trek-touw, gelijk ik hebbe gesegt. Hy heeft het niet wel getroffen,Ga naar margenoot+ wanneer hy de wijse vertoont, die de Lappen des Somers ontrent de Rheen gebruyken. Hy vertoont daar van twee Inspanningen op de wijse van een Karre, die twee wie | |
[pagina 105]
| |
len heeft (welke men noyt in Lapland heeft gevonden) ook gebruiken de Lappen zomers geen Karren, leggende al haar bagasie op de Rheen. Nog heeft hy een fout begaan die minder verschoonelijk is als dʼandere,Ga naar margenoot+ wanneer hy elders een Laplander vertoont, op de rug van een Rhee sittende, gelijk als op een Paart met een zaal en Paarde-deken, als ook een toom en ʼt gebit in de hand. ʼt Is wel waar ʼt geen Olaus zegt, dat de Rhee door de groote sneeuw loopt, met een man op zijn rug; maar de Lappen weten van dat gebruik niet; ook heeft Zieglerus al voor hem zulx opgemerkt, dat op de Rhee geen man en sit, nog dat hy geen zadel heeft, maar dat hy alleenig met sijn borst de slede trekt. Wanneer het zomer is, gebruiken zy zelfs geen beesten om op te ryden in het reisen; ja zy klimmen ook op geen wagens met wielen, gelijk verbeeldingen in Olai werken uytwysen, maar gaan te voet: doende sig alleen in de winter trekken; sijnde yder in ʼt bezonder in sijn eygen slede door middel van banden vast gebonden. De Laplander nu die in sijn slede sit regeert het beest selfs door middel van een toom,Ga naar margenoot+ welke een breede riem is, van een Zee-honds-huid gesneden; dese maken zy aan de smoel van de Rhee niet vast, maar aan de hoorns en om het hooft. Die nu getrokken werd, hout de zelve aan een stok vast die in sijn regterhand is, om die dan aan de regter, dan aan de linker zyde der Rhee te konnen laten vallen, welke dan weet dat door de verscheidene bewegingen aan wat zyde hy trekken moet: zoo dat de meester van het bestier de Rhee dan aan dʼeene zyde en dan aan dʼandere kan doen trekken; want de slede is als een schuitjen ʼt welk dan aan dʼeene zyde helt en dan aan dʼander, by gevolg moet hy dit zomwylen voorkomen, ʼt zy door het gewigt van sijn lighaam dan aan dʼeene, dan aan dʼander zyde hellende, of door de hand zelve, om niet tʼ eenemaal om te vallen. Herbestenius heeft dese wyse van reisen op de zelfde maniere beschreven;Ga naar margenoot+ maar door het woord van Hert, moet verstaan werden een Rhee; en de stok die hy in sijn regterhand heeft, is niet om de slede te houden, maar om het beest te bestieren, sijnde de toom aan het eynd vast; de man sittende zoo veel lager kan die aan beyde zyden, zoo aan de regter als het linker deel der Rhee laten gaan; sig niet houdende met dese stok aan de slede; want de swaarte van sijn lighaam en de andere hand kan hem genoegzaam in balans oft evengewigtigheid houden. Ziet hier verder van in de Figuuren. | |
[pagina 106]
| |
Op die wyse reisen zy des winters,Ga naar margenoot+ want dan is het aartrijk met sneeuw ʼt eenemaal bedekt. Zy hebben geen gebrek van çieraden wanneer zy een Rhee toetakelen, gelijk als kleden die over het lijf leggen; de groote band, die met een schelletjen om den hals hangt, want door dese klank werden de Rheen verheugt; vorders sijn dese çieraden met de naald gepikeert, sijnde met franje van verscheide koleuren verçiert. Zy reisen zomwijls zeer traag en zomwijls zeer ras,Ga naar margenoot+ na dat de zaken diese verrigten moeten, haastig sijn. Soo het alleenig is om van wooning te veranderen, zoo sijnse niet zeer haastig, wijl al haar meubelen en bagasie met andere sleen trekken, sijnde zoo een slee veel grooter en langer, by haar Achkio genoemt, voor welke een Rhee gespannen werd. De man of de vrouw is aan het hooft van sijn slede; dese Rheen dan volgen hem dʼ een na dʼ ander, of ook wel zonder elders aan vast gehegt te sijn; want de gewoonte diese krygen van met de menschen te leven, maakt, datse haar gewillig volgen. Soo wanneer het gebeurt dat zy om eenige gewigtige zaak moeten reisen,Ga naar margenoot+ beladen zy haar zelven met geen bagasie; maar spoedigen hare weg uytnemende ras, zoo datse schijnen te vliegen. Zieglerus verhaalt dat zekere Laplander vijf duisent passen, dat is dertig mylen, in vier-en-twintig uuren heeft afgereist; ʼt welk zy noemen datse dry reisen van Horison oft oog-einder verandert sijn; dat is, datse dry reysen zoo verre sijn gekomen, als zy van verre met het oog konde sien. Herbestenius zegt, datse in eene dag tijds, een-en-twintig mylen konnen verre reisen, hy spreekt hier van een natuurlijke dag, die aldaar vier-en-twintig uuren doet.Ga naar margenoot+ Het schijnt by na onmogelijk te sijn, dat men met de slede door een en de zelfde Rhee getrokken, soo veel wegs op een dag zoude konnen spoeden. De beste vind werks genoeg om twintig op de beste wegen te doen, al is ʼt dat de sneeuw zeer goet en glad genoeg is. In de spatie van tien uuren konnen zy gemeenlijk af doen twaalf, veertien of ten hoogstens zestien mylen, en dat is al een vaardige loop, wanneer een Rhee zoo veel wegs spoed; indien men de spatie van de tijd verdubbelde, zal men bevinden, dat na de rekeninge van Zieglerus een Rhee dertig mylen in vier-en-twintig uuren tijds heeft afgeloopen. Maar ʼt is by na niet wel te gelooven dat een Rhee gestadiglijk zoo veel tijds agter een zouw loopen; ʼt is ook vals, datse twaalf mylen konnen afdoen, dat, indien zulx gedaan is, en de Rhee niet en sterft, zoo moet de zelve des anderen daags ten minsten rusten. | |
[pagina 107]
| |
Dese reis is aan de beide sexen gemeen,Ga naar margenoot+ en de mannen bedienen sig daar niet beter af, als de vrouwen, om over de sneeuw te ryden; gelijk wy zelfs gesien hebben en Olaus Magnus ook getuigt, en nog meerder in onse tijd ervaren is. Maar desen Autheur is van gevoelen dat de vrouwen op houte schaatsen ryden, wanneerse op de jagt gaan: daar zy nogtans van de jagt werden geweert, derhalven gebruiken zy die niet tot de jagt: maar wanneerʼt gebeurt dat de noodsakelijkheid zulx vereyst, gaanse met dese schaatsen, al zoo wel als met de slede, om hare zaken te verrigten. Gelijk als nu de mannen en de vrouwen beide te gelijk de moyelijkheden,Ga naar margenoot+ die op de reis ontstaan, dragen; en ʼt geen noodzakelijk is, ontrent dese verhuisingen, die zy dikwils gewoon sijn, of als zy elders weder sijn aangekomen en op die plaats eenige tijd verblyven; helpen zy malkander dʼeen dʼander, zoo om de beesten te weiden, als ontrent de visscherye. Aangaande de Rheen, ist een algemeene waarheid, dat de Lappen zoo de mannen als de vrouwen, beide gezamentlijk de besigheden op sig nemen, om die te weiden en voeder te geven; beide melken zy ook de Rheen, ʼt welk zoo wel door de jonge als door de oude van beyde sexen verrigt werd. Wat nu de Visscheryen belangt,Ga naar margenoot+ is het zeker dat de mannen daar ontrent geen meer werk doen als de vrouwen, welke dikwils in ʼt afwesen van hare mannen heel verre van huis gaan visschen, geduerende wel heele weken lang, zy vangen dan de visschen, zeg ik, halen die dʼingewanden uyt, hangense in de wind te drogen, en bewarense tegen de winter. De wyse van hare besigheden in dese gelegentheid,Ga naar margenoot+ is zeer weinig verschelende van andere Natien, want zy stellen de fuiken, spannen de netten, vangen daar visschen in, en krygen, die dan in een sleepnet. Wat dat Paulus Jovius wil zeggen, weet ik niet; wanneer hy meint dat de Lappen op een wonderbaarlijk wyse visschen; hebbende de minste eygenschap niet. Maar ik heb niet zonderlings ontrent haar visscheryen gesien; en ik weet niet of zy al andere instrumenten daar toe gebruken, dat men over al doet: of ʼt moet wesen, dat hy, wanneer hy dit schreef, oogmerk heeft gehad op haar visch-haken, welke voor het meerder gedeelte niet van yser,Ga naar margenoot+ maar van hout sijn. Zy nemen een tak van een Jenever-boom, daar zy een klein speetjen van maken, hebbende twee einde in manier van een vork, een deser eynden snyden zy op de wijs van een visch-haak, zy maken | |
[pagina 108]
| |
hem aan een draad vast, en binden hem aan een stok, en steken dese stok elders in de Rivieren. Zy hebben een menigte van zulke stokjes, die daar toe gesneden sijn, in de grond van ʼt water vast gemaakt, als dan de groote visschen komen om het aas op te slokken, blyven zy aan dese vork hangen, en werden ligtelijk gevangen. Zy hebben noyt zulke lange rieten oft visschers hangels gesien, aan welke men aan het eynd met een lange streng paarden-hair een haak hangt, latende die in ʼt water hangen. Haar Visscheryen sijn verscheiden,Ga naar margenoot+ na de verscheidene tyden des jaars; want zy visschen in de zomer weinig anders dan met het sleepnet, ʼt geen se met twee schuitjes uytgespannen houden, zoo dat wanneer als dese schuitjes by elkander komen, het net om drait, en zy de visch daar in besluiten. Uyt dit visschen halen zy groote profijten,Ga naar margenoot+ want zy krygen op die wyse een groote menigte van visch, voornamentlijk in de lente wanneer de visch sijn kuit schiet: uytgenomen op tyden wanneer de Rivieren overlopen, uyt oorzaak dat de menigte van wateren, de visschen te wijd van elkander verspreid. Zy gebruiken tot het visschen nog een groot yser instrument,Ga naar margenoot+ ʼt geen zy byzonderlijk besigen, hangende aan ʼt eynd van een groote stok, zoo lang als een hellebaard, hebbende de Figuur van een Neptuni dry-tand welke wy by ons een gaffel oft vork noemen; en zoo der geen dry tanden aan en sijn, gebeurt het wel datsʼer meer aan gemaakt hebben. De Snoeken weten zy hier voornamelijk mede te vangen, wanneer de zelve sig van de grond naar om hoog begeven, om sig in de stralen van de zon te koesteren en de bakeren. Des nagts doen zy ook dit zelfde, brandende een droog hout aan de voorsteven van een schuit, want dan komen dese snoeken boven, om van het ligt deses brandenden houts beschenen te werden. Des winters halen zy de netten onder door het Ys,Ga naar margenoot+ datse op verscheyde plaatsen open byten, komende door hulp van een klein stokjen, sijnde zoo lang als de wytte is, tussen de twee byten, waar mede zy de netten onder het water slepen, tot datse aan dʼandere kant der Riviere komen; makende daar boven op een groot geschreeuw en gewelt, waar door se de vissen in de netten jagen. De Vrouwen doen de meeste tijd alle dese dingen alleenig,Ga naar margenoot+ en men moet sig aldermeest verwonderen, dat de Rivieren in Lapland zulk een overvloed van visch in sig hebben. | |
[pagina 109]
| |
Hier kan men nog by voegen,Ga naar margenoot+ dat de Lappen eerse uytgaan om te visschen, eerst door middel van haar trommel besoeken, of de vangst gelukkig zouw sijn; maar dit geschied op een heel andere wyse, als gemeenlijk: want in plaats van een kopere ring, leggen zy daar een zekere steen op, indien zy daar vast op blyft leggen, ist een ontwyffelbaar teiken van een goed gevolg, dan zoo keren zy de trommel om; welke sijnde in water gesmeten, by aldien die maar tot de helft toe insinkt, ist een teiken dat de visch-vangst in die Rivier zeer goed is, en wanneer die ophoud meerder gelukkig te zijn, begint de steen na de grond te sinken. De Lappen dragen dese steen groote eere toe,Ga naar margenoot+ bestrykende die met het smeer van de visch. Zie daar van de Figuur: hebbende aan de zyden in ʼt midden een kanaal oft hol, ʼt geen beiden de helften van elkander scheid, en de zelve rontom omringt. Op dese volgende wyse weten zy ook een quaade oft goede uytkomst haarder visscheryen te voorsien;Ga naar margenoot+ als zy, namelijk voor dʼeerste reis niet meer dan een visjen krygen, gelooven zy dat het in ʼt toekomende niet gelukkig nog voordeelig te visschen zal zijn; zy nemen dan die visch en byten die in twee stukken met haar tanden, en werpen het eene deel aan dʼ eene zyde van de Rivier, en ʼt ander deel aan dʼ andere zyde, waar over zy eenige woorden spreken, even ofse met de visch spraken. Zy weten ook door de geheimenissen van hare toveryen,Ga naar margenoot+ de visscheryen van hare vyanden ongelukkig te maken, doende aan hare netten drie of vier latoenen ringen, of liever een hair van yder man: dit doet dat de meester van de visscheryen ter waereld geen visch kan vangen, welke eenig quaad vermoeden krijgende, gaat heen en zoekt na dese ringen, die hy ligtelijk vind en komt weg te weren. Even zoo gaat het ook met het hair, en hy verwekt om de zelfde oorzaak zoo een disordere, tot dat de hairen sijn afgebroken oft van sig zelven daar afvallen. Behalven dese dingen sijnder nog verscheidene andere, daar man en vrouw dagelijx te gelijk aan arbeiden, helpende dʼeen den anderen, gelijk als om hout te dragen; om heiningen te maken in welke de Rheen besloten werden, en meer andere van diergelijken soort. |
|