Waarachtige en Aen-merkens-waardige Historie van Lapland en Finland
(1682)–Johannes Scheffer– AuteursrechtvrijXII. Hooft-stuk.
| |
[pagina 100]
| |
lesen, om de Laplandse beschryvinge daaruyt te konnen halen, makense zelfs het minste gewag niet van sijn reise in die lande gedaan, en dat hy niet een ware sin van Olai woorden heeft verstaan; want ik hebbe alrede op verscheide plaatsen laten blyken, dat sijne redeneringen vals sijn; men kan genoegzaam verstaan, dat Olaus niet een enkel woord meer heeft willen zeggen, als ik begonnen heb, want door dese woorden verstaat hy een en de zelfde zaak, gelijk hy zegt in ʼt tiende hooftstuk van sijn vierde boek,Ga naar margenoot+ namelijk datse uyt dese zenuwen, een zeer fijn vlas bereiden, ʼt geen men van elkander doet, om het tot draden te maken. Hy zegt geensins dat men daar eenige stoffen van weeft, maar dat men het fijnste uyt het grofste en hardste neemt, alwaarse draden van maken, om daar mede de klederen te konnen nayen. Dat dit dan waar en zeker is, blykt genoeg hier uyt, namelijk; datmen hedendaags geen kleeding by de Lappen vind, ʼt zy rokken, mouwen, leersen, schoenen oft eenig ander aantrekzel, dat niet met zulk een zoort van draden genayt is. Dese draden nu sijn niet alle van een gelijke zoort,Ga naar margenoot+ want men vind ʼer zeer grove, fijne en heel fijne, besonderlijk daar tin-draad onder loop, sijnde alle tot verscheide gebruiken. Dese draden sijn ook niet dʼ een aan dʼ ander vast, nog niet wonderlijk lang gelijk de kennip draden, maar zeer kort, niet boven een oft twee ellen, na proportie der langte van de senuwen. Men vind elders een plaats in de schriften van Olaus Magnus,Ga naar margenoot+ die die de gedagten van de Heer Brienne grootelijks schijnt te begunstigen, te weten, dat de Laplandse vrouwtjes linde maken met de senuwen van beesten; maar dese passagie is by Olaus vry al wat duister, want ik mein dat hy daar wil zeggen, dat de vrouwen in Lapland juist niet absoluit het linde daar van maken, gelijk dʼandere vrouwen van het Noorden doen, zoo dat het zeker is dat dit woord van linde, soo volkomentlijk in sijn volle beteikenisse niet en moet genomen werden, maar alleenig voor de draden; en indien Olaus al gemeent heeft datse daar waarlijk linden van maakten, soo isser egter geen twyfel aan, of hy is bedrogen. Vorders wanneerse dese draden willen maken,Ga naar margenoot+ reinigen zy die eerst wel, werende het hardsten en ruwste daar af, zy doense dan drogen, daar na slaan zy die, gelijk men by ons het linde doet; en weyken die stoffe inʼt vet van visschen, soo datse eyndlijk seer sagt en handelbaar word. Behalven dese draden uyt Rhee-senuwen, maken zy ook nog dra- | |
[pagina 101]
| |
den uyt Schape-wol,Ga naar margenoot+ om banden en lind te maken, somtijds ook wel met hair van Hasen, om mutsen en mouwen te maken. Want zy sijn gewoon daar toe wit Hasen-hair te nemen, en daar mutsen uyt te breiden, evenop de selfde wyse als men zyde en wollen kousens in dʼandere deelen van gansch Europa breid,Ga naar margenoot+ zy drayen de draad van de wolle om en breiden met dry of vier kleine dunne priemen van yser. De mutsen diese daar van maken sijn zoo zagt als een Swane-dons, of de hals van een Swaan: dese mutsen sijn wonderlijk warm, en beschutten by gevolg de koude zeer wel. Op de zelfde wyse maken zy ook handschoenen oft een soort van moffen, wanten gezegt, daar alleen een duim aan is, die deftig de kouden tegenstaan. Aangaande vorders de Manufacturen om lint te maken,Ga naar margenoot+ die is inder daat niet te verwerpen, want zy hebben eenig zoort van weef-werk, van benen gemaakt (gelijk ik te voren hebbe gezegt) en dat by de figure te sien is, die na de instrumenten, welke ik in mijn Kabinet bewaar, afgeschets sijn. Het vierde hand-werk dat de Laplandse vrouwen doen,Ga naar margenoot+ is, datse hare draden van senuwen met tin-draad bewerken, waar van wy te voren wel hebben gesproken. Zy doen twee dingen, eerste datse tinne-draden maken, gelijk als men gout-draad by andere Natien maakt; ten tweden de zenuw-draden der Rheen met tin ʼt omwinden. Wat aangaat het eerste werk, daar toe hebbense een stuk van een hoorn, daar veele gaten in sijn, sijnde dʼ een groot en dʼ ander klein, dit vullen zy met een stukjen tin zoo lang ontrent als een elle, dit trekken zy met de tanden uyt, latende dat geduurig door een klein gat gaan, dit werd dan allenxkens dunder en dunder, hebbende de dikten van een draad. Maar als dese tinne-draden zoo getrokken sijn, worden zy rond, en zy konnen die derhalven om de andere niet winden, nog te degen vasthegten, so dienen sy wel plat en breed aan eene syde te wesen: hierom steken sy inʼt gat van de hoorn een klein beentjen, ʼt geen de helft van dat gat toesluit, en trekken aldus het tin door het gat, zoo sijn de draden aan dʼ eene helft plat, ʼt welk men in dʼafbeelding van de figuur kan sien. De twede zaak daar sy sig van bedienen is dʼaardigheid dat zy dese zenuw-draad met de tinne-draad bedekken,Ga naar margenoot+ zy hebben een klosse, met welke sy dese twee draden aan elkander winden, zodanig dat de senuw-draad van de tinne bedekt is. ʼt Welk sy gedurig doen so ras sy een draat van tin getrokken hebben, uit vrese dat sy haar werk bederven mogten, en dat het door het by een mengelen mogt komen te breken; so dat wanneer sy de langte hebben getrocken van een elle, doe sy ʼt terstont om | |
[pagina 102]
| |
het hooft en hals of om de voet; dan zoo voegen zy die aan een andere dunne draad, door middel van een klein klosjen, even gelijk men elders doet met gout en zilver-draad. Vorders wat aangaat het gebruik van dese tinne draden, die is zeer gemeen, onder de Laplandse Natie, want zy verçieren daar de kleeden mede, gelijk als of het borduur-werk was; en dese konst is de vyfde daar de Laplandse Vrouwen in uytstekende sijn. Zieglerus heeft die konst niet vergeten, maar dat hy ʼer nog by doet, datse, namelijk de kleeden met gout of zilver doorweven,Ga naar margenoot+ ʼk weet zeker niet of het waar is, daar van is by de Lappen nog weinig zekerheid. Want zy en werken in geen stoffen van kleeden eenige metalen, ʼtzy datse van wolle oft linden sijn; want de wolle stoffen zelfs, maken zy niet, maar koopen die opgemaakt van de Koopluiden van Bothnia oft Noorwegen, of ruilen die wel voor andere dingen; en dan zo doen zy die draden daar niet in als zy gemaakt worden; maar in de beste kleden weten zy die met de naald daar in te werken; wijl nu Wexionius spreekt van de schoenen en hand-schoenen, datse moy bewerkt sijn, dat moet verstaan werden van het borduurwerk dat zy door de naald met tinne draden doen. Zy hebben de gewoonte datse by na allerley zoort van kleden hier mede verçieren,Ga naar margenoot+ en die vrouw, welke daar in dʼuytstekenste is, en ʼt beste borduurwerk maakt, is de meeste geagt en boven alle dʼ andere geëstimeert. De dingen welke zy meest borduuren sijn rokken, diese by haar Muddar noemen, voorts ook leersen, handschoenen, schoenen aan de voeten, en allerley gereedschap, ʼt geen tot de Rhee behoort om een sleden voort te trekken. Het leer waar op het hair nog sit en ruig is, pronken zy met dese verçiersels niet op, maar weten daar eenige stukjes blauwe wolle stoffe op te nayen, of ook wel groen en donker koleur, voornamelijk rood,Ga naar margenoot+ met zulke en diergelijke boorden zy dan zodanige vellen. Zy borduuren dan zulke stoffe op haar rokken oft Mudden, te weten om den hals en mouwen, zulkx doen zy ook van boven over de buik en aan de zyden; ook versien zy daar haar handschoenen mede, niet boven op de hand, maar onder en boven na de armen toe; de laarsen borduuren zy ontrent de knyen; de schoenen ontrent het hol daar men de voet in steekt, of na het eynd toe. Daar is al yets aardigs in dese verçierselen;Ga naar margenoot+ want zy maken met dese tinne draden verscheidene figuren, niet alleenig van sterren, bloe- | |
[pagina 103]
| |
men en rosen; maar zelfs ook vogels, en viervoetige gedierten, voornamelijk Rheen, dat vermakelijk om te sien is: en om dit werk meer blinkent en glad te maken, weten zy verscheyde stukjes plat geslagen tin tussen beiden te voegen, sijnde zoo dun als stroo en glad; zoo dat, wanneer de zonne daar op valt, de zelve door de stralen komen te blinken. Hier doen sy nog by de linten,Ga naar margenoot+ nestelingen, en diergelijke neerhangende dingen meer, gemaakt van tinne draden met quispels aan ʼt eynd, te zaam gestelt van verscheide stukjes gekoleurde stof, sijnde in smalle riemtjes gesneden. Ik heb in een figuur de beste daar van vertoont, van gelijken ook de laarsen, wanten, en schoenen. Zy verçieren haar gansche kleeding zoo niet alleen,Ga naar margenoot+ maar zelfs ook de toetakeling tot de Rhee, en voorts alles dat men op de Rheen tot een pronk-çieraad kan leggen: men siet over al de benaying van de tinne-draden; de boorden zelfs sijn versien van stukken stofs, die in form van franje gesneden sijn. Om kort te wesen, zy maken geen verçiersels daar op, of zy sijn waardig van dʼheele Waereld beschout te werden. In mijn Rariteit-kamer heb ik beursen zoo van mannen als vrouwen, als ook kokers tot naalden, scheden met messen, en diergelijke dingen meer die op die wyse geborduurt sijn, welke men alle niet sonder verwondering kan beschouwen. En om dit niet gezegt te hebben om quansuis het werk op te pronken, en den nieuwsgierigen leser te voldoen, ziet zoo heb ik eenige dier dingen uyt mijn Kabinet laten uyt-teykenen, en by het werk gevoegt. |
|