Waarachtige en Aen-merkens-waardige Historie van Lapland en Finland
(1682)–Johannes Scheffer– AuteursrechtvrijX. Hooft-stuk.
| |
[pagina 85]
| |
gen, of eenige andere dingen, en in plaats van dat met eenige andere noordse werken van Rhee-beenen gemaakt. Dit is dan de meyning van Olaus, dien de Heer Brienne niet te wel verstaan heeft. Het zy dan hoe het zy, 't is zeker dat de bogen die de Lappen gebruiken van geen been en sijn, nog met geen been versien,Ga naar margenoot+ maar van hout, hebbende geen hand-vatsel; de koorde van dese bogen, spant men niet met eenig instrument, maar met de regter hand, die de dezelvige vast houd. Ik hebbe gezegt dat dese bogen uyt twee stukken houts gemaakt sijn, sijnde d'eene op d'andere gevoegt, maar ik doe daar nog by datse op elkander met een zoort van lijm gelijmt sijn. De Lappen maken hare lijm op dese wyse. Zy nemen een zoort van visch die men Baars noemt,Ga naar margenoot+ dese stropen zy het vel af, sijnde eerst gevangen; zy doen die dan in koud water, tot datse haar van haar schubben konnen zuiveren, dan koken zy die in schoon water, onderwylen schuimen zy die in 't koken, geduirig met een stok aan stukken vryvende, opdat die verkoke, zoo lange tot'er geen vogt meer op en schijnt te sijn; dan zetten zy dit kooksel van 't vuur, en hard geworden sijnde, bewaren zy dat tot het gebruik, en wanneer der yets te lymen is, laten zy dese lijm in wat water smelten, gelijk men zulx ontrent andere zoorte van lijmen doet. De Laplanders van het Mark de Luhla gebruiken in 't gemeen dese bogen, en weten daar wonder wel mede te schieten. Behalven dese bogen hebbense noch een andere zoort, die men Voet-bogen noemt,Ga naar margenoot+ welkers gebruik alreeds zeer outs onder de Lappen is. Zy spannen die met een yzere haak, die aan haar gordel hangt, om met des te grooter kragt de koord te konnen op-spannen, op de zelfde tijd, wanneer se de voet zetten in een ysere Cirkel, die aan het hooft van de boog is, trekkende met al haar kragten dese haak na haar, tot datse de koord binnen in het hand-vatsel, dat van been gemaakt is, hebben gebrogt, en de boog behoorlijk gespannen is. Zy gebruiken twee zoorte van Pijlen,Ga naar margenoot+ zommige met ysere punten, en andere wederom zonder ysere punten, plat en plomp om de Hermijnen, Marteldieren, Eekhorentjes en andere diergelijke beesjes te schieten; de scherpe pylen sijn afgerigt om groote dieren, wanneer zy die gemoeten, te schieten. De punten van dese pylen, sijn altijd niet van yser, maar zomtijds wel van been, oft hoorn, gelijk de gene welke wy in onse handen hebben klaarlijk getuigen. Sy maken met een heet yser een gat aan 't eind van de pijl; in het welk sy | |
[pagina 86]
| |
een puntige hoorn oft been inlijmen, diese met een mes oft steen eerst scherp genoeg maken. Behalven dese wapenen zijnse nog gewoon Musquetten of andere vuur-instrumenten te gebruyken:Ga naar margenoot+ men vind hedensdaags nauwlijks een eenige Laplander, die 'er geen heeft, om op de wilde Beeste-jagt te gaan, voornamelijk als sy groot en gevaarlijk zijn. Sy bereyden die door middel van eenige bygeloovige Gesangen, op datse niet mis schieten souden, wanneer 't gebeurde datse vogels oft ander wild gedierte ontmoeten: hebbende tot elk gedierte zijn eygene Instrumenten. 't Gene haar met andere Natien gemeen is, is datse een sonderlinge professie van de Jagt maken:Ga naar margenoot+ Sy krijgen dese Wapenen uyt een seker kleyn Steedjen van 't naast-gelegen Bothnia of van Helsingia dat men Saederhanbu noemt, alwaar grooten handel met Wapenen gedreven werd, voornamelijk met Schiet-geweer, en Musketten. De Borgers verkoopen die aan d'Inwoonders van Bothnia, en die weder aan de Lappen diese van nooden hebben, soo dat men gissing kan maken, dat dit groote profijten moet opbrengen.Ga naar margenoot+ Uyt de selve plaatsen zijnse genoodsaakt mede haar kruyd en lont te hebben, als ook loot in klonten, daarse kogels van gieten: Dikwils kopen sy die dingen wel in Noorwegen op de Kermissen, wanneerse beesten en andere waren handelen. De Lappen die in de Bergagtige Landen woonen,Ga naar margenoot+ geven gewillig en graag agt of negen Rijksdaalders voor een Musket, want sy konnen niet wel haar reyse daar na toe gaan maken, derhalven moeten sy die uyt de derde of vierde hand ten duursten betalen. Ook gebruyken sy Hellebaarden op de Jagt,Ga naar margenoot+ voornamelijk tegen de Beiren, maar wijl die over al gemeen zijn, en in 't gebruik niets sonderlings voorkomt, is 't niet noodig daar yets van te beschrijven. D'andere voorname saken diese tot de Jagt gebruyken,Ga naar margenoot+ is een soort van houte Schoenen oft Schaatsen, met welke sy seer ras over de sneeuwbergen en in 't midden der valeyen agter de wilde dieren konnen loopen. Dese Schoenen bestaan uit twee stukken houts, oft twee gladde plankjes, die geweldig wel tot de Jagt dienen, wanneer men over seer hooge sneeuw-bergen moet gaan. De Noordse volkeren hieten die in haar tale gemeenlijk Skider, en door verkorting Skier, dat wel over een komt met het Hoogduydse woord Scheiter, waar mede sy gekloven stukken houts beduyden; sy noemen die ook wel Andrer oft Ondrur. | |
[pagina t.o. 86]
| |
Laplantse Schaatse en Sleeden Rijders
| |
[pagina 87]
| |
Olaus Magnus sijnde een Ys-lander van geboorte, poogt de form ende figuur deser houte Schoenen oft Schaatsens uit te beelden,Ga naar margenoot+ seggende, dat het lange berdjes zijn, van vooren naar om hooge omgekromt, de langte van vijf, ses oft meer ellen, zijnde niet seer breed, ontrent dat 'er een voet op staan kan; maar sulx is qualijk aan te nemen, want ik hebbe die elders gesien, en besitte nog een paar tot mijnent, zijnde in de breette wat breeder, maar in de langte vry wat korter. Olaus Wormius heeft dit wel opgemerkt, welke diergelijke mede onder zijn Rariteiten bewaart, en die waardig zijn bezien te werden; desen segt datse niet langer zijn dan drie ellen: 't welk ruim de helft verschilt, ten ware dat men elders op andere plaatsen die gebruikten, 't gene ons onbekent is. Die men te Leyden in Holland siet,Ga naar margenoot+ sijn ook niet anders, hebbende de langte van seven voeten, en een weynig meer dan vier duim breet. Het moet noodsakelijk soo sijn, soo de proportie die Olaus Magnus segt, gemeenlijk waargenomen werd, waar is, daar de hele Waereld in over een stemt,Ga naar margenoot+ datse wel een voet d'een van d'ander verschillen, en datse gemaakt zijn na de groote en langte der mannen en vrouwen; dat indien een man of vrouw agt voeten lang is, soo moet het eene hout datse aan d'eene voet hebben agt voeten zijn; maar het moet aan d'andere voet negen voeten lang gemaakt werden. De langste Schaats moet een voet langer zijn als een mensch die de selve gebruikt, en d'andere even soo lang als de man oft vrouw, die se aan heeft. Die ik onder mijn Rariteiten bewaar, is op die wijse, zijnde d'eene een voet korter als d'ander, 't is waar dat Frisius segt dat die te Leyden beyde van eene groote zijn, en dat Wormius ontrent de zijne geen onderscheid gesien en heeft: maar ik ben van meyning dat dese Schaatsen geen paar zijn geweest, maar misschien de grootste zijn van twee verscheide paren. De grootste van de mijne is even eens op de selfde wijse als Frisius die beschrijft, namelijk boven op met pek of hars bestreken, maar de kleynste heeft niet met allen. Misschien dat dese grootste meest dient om de reise voort te setten, derhalven moet men sig niet te seer verwonderen, over 't geen de Autheuren aan de vreemde schrijven. En alhoewel die te Leyden alleenig twee van de grootste zijn, zijnde van twee groote menschen voortgekomen, gelijk Frisius sig inbeeld, soo zijnse egter van een mensch,Ga naar margenoot+ die even ses voeten lang was, waar van men een groot getal in Lapland vind. Dit is dan de breete en langte der schaatsen, en de ver- | |
[pagina 88]
| |
scheidenen groote die de zelve in hare paren hebbn. D'andere figuur is by Olaus den Yslander redelijk wel uytgedruk, want die sijn simpel,Ga naar margenoot+ plat en egaal, maar van voren wat op gaande, en niet van agteren, gelijk als die van Wormius, misschien meer by versinning van de Schilder als wel van den Autheur zelve, sijnde heel anders op de eerste plank van sijn kabinet, die hy aan een yder vertoont, welke daar Curieus na is. Ik merk aan mijn grootste schaatse welke ik heb, datse overal niet volkomen regt is,Ga naar margenoot+ maar in 't midden een weinig hoog gekromt, op die plaats daarse de voet gemeenlijk zetten. Soo dat Frisius een figuur daar van gegeven heeft die qualijk gemaakt is: om dat die alleenig is van eenige schaats, vertonende geensins dese kromte: ik geef een figuur van de mijne, op de wyse als een Laplander daar mede loopt. Vorders maken zy dese schaatsen gemeenlijk om de voeten vast,Ga naar margenoot+ door middel van een kleine houte gebogen Cirkel, die over dwers is, aan de zyden der schaatsen vast gemaakt, want soo se van onder vast was, zouden dese schaatsen niet glad sijn, waar door het veerdig loopen belet moest werden, en af slytende zouden zy ligtelijk afbreken, 't welk Frisius in sijn figure niet heeft aangemerkt. Dese kleine Cirkel is by na in 't midden, zoo dat d'eene helft voor is en d'andere helft agter, invoegen de voet in 't midden staat. Dese voet in dese Cirkel vast staande, is aan de schaatsen door banden vast, die van agter aan het been gebonden sijn. Het afbeeldsel dat men op verscheide plaatsen by Olaus Magnus siet,Ga naar margenoot+ en ook van Frisius afgeschets is, is maar een enkel verdigzel des Schilders, welke in Italien woonende, niet wel heeft konnen bevatten hoe dese houte Laplandse schaatse gemaakt sijn, en hy heeft sig niet konnen ontslaan om die te maken als houte schoenen die van voren uytnemende lang sijn, hebbende aan het eynd een omgekromde punt, sijnde van agter uytgeholt, zettende de voeten daar in gelijk als in klompen, en andere zoort van houte dingen die men aan de voeten doet. 't Is dan een groote misslag, niet over-een-komende met de beschryvinge die Olaus van dese platte schaatsen heeft gegeven, ook zoo merkt men dat die de schop hebben gekregen en uyt d'andere figuren van sijn werk sijn uytgebotst. Zy zetten haren voet niet aan 't eynd van de schaats, maar op het midden, en dat niet zonder goede reden; want indien men die op het eynd zettende, zoo kanmense om haar groote langte niet bewegen, welke van voren zouw sijn, kon ook niet wel aan de voet vast sijn, wijl men ook zoo | |
[pagina 89]
| |
grooten gewigte niet kon opheffen, wanneer het alleen van voren hing. Men kan dan wel besluyten waarom dese schaatsen aldus uytgevonden sijn,Ga naar margenoot+ namelijk om hare voeten daar in vast te zetten, en met verzekerdheid over de sneeuw te konnen loopen, 't welk niet en zoude konnen geschieden, indien ymand op het eynd van de schaatse stond, konnende niet dragen de swaarte van sijn gansche lighaam. Maar wijl de voet nu in 't midden van de schaatse staat, kan het lighaam zoo wel steunsel van agteren als van voren hebben, en beletten dat het niet agter in de sneeuw weg sinkt. De Lappen dan loopen over de sneeuw in deser voegen. Hebbende dese schaatsen onder hare voeten,Ga naar margenoot+ bedienen zy haar nog van een stok, diese in de hand hebben; aan 't eene eynd is een rond plankjen, anders zouden zy door de sneeuw steken, maar met dit plankjen konnen zy sig voort stooten, zoo dat haar voorgenomene reis daar louter door gespoed werd. Dusdanig dan tot de reis toegetakelt zijnde,Ga naar margenoot+ konnen zy daar mede op en neder klimmen zoo als sy begeren, en op de snee-bergen regtsom, en linksom drayen, zoo als zy willen, zy gaan met een wonderlijke snelligheid; en konnen met een uytnemende ligtigheid in het bevroren Ys met haar stok steken. De Latinisten hebben geen eygen naam om dese manier van loopen uyt te drukken,Ga naar margenoot+ de wijlse daar geen kennisse van gehad hebben. De Sweden welke den Lappen zeer nabuertig sijn noemen het Skriida, want zy gaan zoo op het Ys of bevrore sneeuw, wanneer die hard is, hebbende aan hare voeten niet anders als dese houte schaatsen. Paulus Warnefridus hout voor zeker dat de Skritobins haar oorspronkelijke naam van het springen hebben,Ga naar margenoot+ om datse sekere danssen oft springen gebruiken, hebbende een hout, dat als een boog krom gebogen is, die weten zy zoo te voegen, datse door dese aardigheid de wilde dieren konnen vangen. Hy doet hier nog verscheide dingen aangaande de Rheen by, en al hoe wel se altijd haar eyge en bezondere troepen met beesten gehad hebben, zoo ist evenwel by na niet mogelijk te twijfelen, ofse sijn d'eygenste volkeren, die, eermense met de naam van Lappen noemden te voren Skritobins gehieten hebben. Hier komt het dan van daan dat Adam van Bremen het miste gewag van de Lappen niet en maakt,Ga naar margenoot+ sprekende geduurig alleen van de | |
[pagina 90]
| |
Skritobins, die hy zegt tegen het Noorden te woonen, en gelijk de loop der wilde beesten te gaan. Hy spreekt daar niet van de gemeene loop, maar van die, welke hy met de naam van Skritobins noemt, gelijk als Paulus Warnefridus te kennen geeft, diese doen met de gekromde houten, dat is, met een zoort van schaatsen oft schoenen, waar van wy een afschetsel vertoonen. Wijl dan dese volkeren zoo behendig en veerdig tot verwonderens toe op de sneeuw waren (dat de Noordse Volkeren Skriida noemen) en datse van d'andere zyde van de Finnen uytgegaan sijn, hebbense met regt en reden de naam van Skridfinus gekregen. Dit loopen geschied niet alleen op effene en gelijke plaatsen,Ga naar margenoot+ maar ook op hooge, verhevene en ongangbare wegen, ja zelfs op de toppen van de Hoogste bergen, gelijk d'ervaring ons dagelijx heeft doen leeren. Saxo zegt het zelvige van de Scricfinus of Skridfinus, wanneer hy van haar is schryvende. Dese Natie heeft sig gewent aan een zoorte van Ry-schoenen,Ga naar margenoot+ die nergens anders in 't gebruik zijn, sijnde aangemoedigt door een brandende begeerte tot de jagt, klimmende op de hoogste bergen, zoo dat 'er niet een klip van uytstekende hoogte is, of zy durven het wagen om daarop te loopen en haar te keeren. Zy verlaten eerst de lage valleyen, en allenxkens hooger gaande, komense aan de voeten der Heuveltjes, drayende geduurig in 't rond, alsoo datse hare weg met menigte van drayingen moeten doen,Ga naar margenoot+ komende zoo allenxkens tot den top, na datse veele omkringen hebben gedaan. Dese houte schaatsen noemt hy Skriider zijnde Ry-schoenen die in geen andere Landen meer in 't gebruik sijn, gelijk het overige van de beschryvinge genoegsaam doet blyken. Olaus Magnus heeft 'er dese woorden van Saxo in gevoegt, op de plaats daar hy van dese schaatsen en dit loopende volk gewag maakt. Zy gebruikense dan (zegt hy) om op de toppen der bergen te klimmen. Niet door regte en korte wegen, zegt Samuel Rheen, maar door om kringen;Ga naar margenoot+ zoo dat het de Paus Paulus de derde niet konde gelooven, al-hoe-wel Olaus hem zulx verzekerde. Maar al is het zeer swaar met dese lange schaatsen op de toppen der hooge bergen te klimmen, zoo konnen zy ook van de opperste neerkomen, gelijk als van die, welke op de Frontieren van Noorwegen zijn, en dat niet beschroomt en langzaam, maar met een ongelooflijke snelligheid, zonder eens te struikelen of neder te vallen: zoo dat het, voor die gene, die het noyt gesien hebben, by na ongelooflijk schijnt. | |
[pagina 91]
| |
Het schaatse ryden,Ga naar margenoot+ dat men in Holland en d'omgelegene Provencien des winters doet, word van andere Natien die het zelve noyt gesien hebben, als voor tooverye gehouden, en zy meinen dat 'er de duivel mede speelt, egter is het een zaak die daar zeer gemeen is, niet alleen aan mannen en vrouwen, maar zelfs aan kinderen, die naulyx op haar beenen konnen staan. Geen volk van de Nederlanders, die gauwer op het schaatse ryden sijn als Vriesen, en zy werden van het ryden ook Reden by haar genoemt. Het Hollandse woord Schaatsen schijnt mede zijn afkomst van het woord Skriider wel te hebben. Behalven, dat de Lappen hier mede zeer veerdig sijn,Ga naar margenoot+ hebbense nog schaatsen met jong Rheen-leer versien, welke ook gemakkelijker vallen om op zeer hooge en ongangbare bergen te klimmen, waar mede zy heel ligt loopen en beter de groote laagten en gevaarlijke plaatsen konnen overkomen, sig aan d'andere zyde omdrayende, om niet ligt neder te vallen, wijl dat zy naar om hoog moeten gaan en kragt doen om op te klimmen, om dat het hair wederstrevig is, gelijk dat van een Egel, komende door een wonderlijke deugt van de Natuur, wederhouden en beletten, datse vallen. Wormius heeft dit zelve mede indagtig geweest, wanneer hy de Laplandse schaatsen, die in sijn kabinet waren beschrijft, maar hy segt dat dit een vel was van een Zee-kalf; misschien dat dese schaatsen wel van een Siafin oft Laplander die aan de Zee woont gebruikt sijn, om dat die Natie zeer zelden de Rhee huyden gebruikt. Aangaande de stok daarse mede loopen,Ga naar margenoot+ zoo moet men aanmerken, datse, in plaats van een rond berdjen daar aan te hebben, daar een klein rond hoepeltjen aan vast maken, van groote ontrent als onse tafelborden sijn, sijnde met twee touwen gebonden, die d'eene op d'andere gaan, stekende die door twee gaatjes, die aan 't eynd van de stok sijn, zijnde dan in 't midden door dit middel vast gemaakt. Dese hoepel is van goed gebruik, konnende daar veel ligter mede gaan van d'eene zyde na d'andere, zy steken daar beter mede in de snee, en se glyen zoo ligt niet uyt. Dit is dan d'eerste zaak waar van zy zich op de jagt bedienen,Ga naar margenoot+ als ook voor andere dingen, diese in de winter moeten uytvoeren; want men anders in dit gety van 't jaar niet gaan en kan, wijl de snee zeer hoog legt. Soo dikwils dan als de Lappen zulx in 't werk stellen, reppen zy al haar best, en gaan zoo ras, datse een Wolf, Rhee, oft andere wilde gedierten konnen agter halen, en dood | |
[pagina 92]
| |
slaan; 't welk ook Adam van Bremen van de Skritefinus getuigt. Zy sijn juist alle niet even vaardig om op de sneeuw te loopen met dese schaatsen;Ga naar margenoot+ want de Lappen van het Mark de Uma, om dat 'er een groot getal van wilde beesten is, die sig in haar land ophouden, zijnde gewoon aldus van haar jonkheid af te loopen, zijn hier vry wat vaardiger in, als wel die gene, welke het Lapmark van Luhla bewoonen. Men moet ook aanmerken, dat dese Lappen naauwelijks moede werden van dus te loopen,Ga naar margenoot+ zoo lange als zy op de reyse sijn. Ik heb een Laplander gekend, welke, na dat hy een reys van twaalf mylen hadde gespoed, des avonds in sijn logijs komende, een kop wijn dronk, en zoo sterk en fris was, even als of hy niet uyt sijn huys was geweest. Wat aangaat het andere 't gene zy op de reis hebben,Ga naar margenoot+ 't sijn sleden, welke op alle reisen in de winter zeer bequaam sijn, zy leggen daar haar gereedschap op, wanneer zy uyt-gaan om wilde Rheen te jagen, welke zy met pylen schieten, diese van hare sleden halen. Men behoorde te deser plaatse wel te spreken om dese sleden te konnen maken, en die te gebruiken, 't welk onder andere besigheden nog niet is afgelegt: maar wijl zy die zoo zeer niet gebruiken op de jagt als om te reisen, en hare vragten van d'eene plaats na d'andere over te brengen, zoo werden wy hier door genoodzaakt dit alhier agter te laten, en elders daar van na behooren te spreken. |
|