Waarachtige en Aen-merkens-waardige Historie van Lapland en Finland
(1682)–Johannes Scheffer– AuteursrechtvrijIX. Hooft-stuk.
| |
[pagina 70]
| |
werk te geven, zal misschien eenige grond vinden op de woorden van Tacitus, wanneer hy van de Finlanders gewag maakt. Want zegt hy, een en de zelfde jagt voed zoo wel de Mannen als de Vrouwen, diese te zamen in Compagnie hebben, en zy verdelen de buit onder malkander. Maar al is 't dat zulx van Tacitus en Procopius verhaalt werd, zoo is 't nogtans zeer waaragtig, dat de Mannen hare Vrouwen van allerley zoort van jagt af houden;Ga naar margenoot+ zelfs laten zy haar niet toe de gereedschappen, diese op de jagt gebruiken, te naderen, zoo dat het zeker is, datse op de jagt niet en gaan; ook wanneerse van de jagt komen, zullense noyt door de poorte gaan, door welke hare Vrouwen gemeenlijk gewoon sijn uyt en in te gaan: zy laten ook geensins toe, dat de Vrouwen aan het beest met hare hand raken, 't welk zy gevangen hebben: gelijk ik zulx hier na klaarder bewysen zal. De overgeloovigheid tot de welke zy zeer genegen sijn,Ga naar margenoot+ doet datse op hare jagt verscheide zaken waarnemen. D'eerste is van noyt op de jagt te gaan,Ga naar margenoot+ 't zy wat tijd oft dag het is, wanneer zy een quaaden oft ongelukkigen dag hebben. Onder d'ongelukkige dagen rekenen zy het Feest van St. Catharine, St. Clement, en St. Markus. Niemand in gansch Lapland die op dese dagen zal op de jagt gaan; en om daar reden van te geven, seggen zy dat hare bogen komen te breken, wanneerse die uyt-rekken; en behalven datse hier ongelukkig in sijn, zoo konnense het gansche jaar niets vangen. De Tweede zaak diese in agt nemen,Ga naar margenoot+ is, datse noyt een jagt zullen aanvaarden, daar wat aangelegen is, zonder de trommel (waar van te voren gesproken is) eerst gebruikt te hebben, pogende daar uyt te weten, of het haar God aangenaam is; hierom maken zy daar verscheide Characters van wilde beesten op. Maar als zy op Beire-jagt zullen gaan,Ga naar margenoot+ nemen zy een byle, welke zy in plaats van een trommel gebruiken (dit doetmen namelijk in 't Lap-mark van Uma, en misschien wel elders meer) zy hangen dese bijl aan het dak van haar tente met een lind, welke dan by het midden van het hand-vast hangt, waar over zy eenige woorden spreken, onder dit spreken beweegt en drait sig de bijl, als die dan daar na stil en onbeweeglijk blijft, dan letten zy naukeurig, na wat oort de steel sig wend en stil gehouden heeft: aan die zyde van 't land gaan zy dan des ogtens uyt jagen; en 't mist haar dan noyt op de jagt gelukkig te sijn, want zy vinden in de bossen altijd wilde Rheen, Vogels, allerlei wild-braad en vangst. | |
[pagina 71]
| |
Zy vereeren dikwils de God Stoorjunkare met een steen,Ga naar margenoot+ diese van de bergen gehaalt hebben; dese hangen zy op en spreken daar een reden over, gelijk als met de bijl, hier door weten zy de weg diese moeten gaan, en dan sijnse op de jagt voorspoedig. De derde zaak diese waarnemen,Ga naar margenoot+ is, datse noit door de gemeene poort gaan, wanneerse op de jagt trekken, door welke men gemeenlijk uit en in gaat, om alle andere zaaken te verrigten; maar zy gaan altijd door het kleine poortjen dat daar tegen over is, van haar Posse genoemt. Ik mein dat de Vrouwen daar d'oorzaak af sijn:Ga naar margenoot+ want zy sijn van gevoelen dat het een quaad teiken is, wanneer haar een Vrouw tegen komt, als zy op de jagt zullen gaan, en het haar onmogelijk is eenig beest te vangen. Dit is een van de voornaamste redenen, waarom de Vrouwen verboden werd agter de tente te gaan, gelijk ik van zekeren Olaus Matthyssen geboren Laplander verstaan heb, welke onder ons studeerde, op de zelfde tijd, als ik dese dingen schreef. Zieglerus heeft hier ook elders van gesproken,Ga naar margenoot+ maar met zeer duistere woorden, het welke kan verbetert en verklaart werden, door het gene ik hier komen te zeggen. Dat het, namelijk: aan geen Vrouw geoorlooft is door de poort van de tente te gaan, door welke haar Man die dag is door gegaan, om te willen jagen. Dit gebod is niet voor een dag of anderhalf, maar voor altijd, want de Man gaat door geen andere deur op de jagt, als door dese agter-poort der tente, door welke de Vrouwen niet mogen gaan. De vierde zaak,Ga naar margenoot+ is, datse vreesen, nu datse op de jagt sijn gegaan, eenig ding te ontmoeten, dat van een quaad teiken is. Zy eten zeer weinig tegen datse op de jagt gaan,Ga naar margenoot+ agtende, dat zulx geluk zal by brengen en dat de jagt haast zal gedaan sijn; en zoo die al lange duurt, zoo verdragen zy geduldiglijk den honger, den ganschen dag lang. Zy eten dikwils het merg van Rheen-beenen, wanneer zy op de jagt van wilde Rheen gaan, om dat dit voedzel haar de beenen in 't loopen versterkt, en haar vele moeyelijkheden kan doen uitstaan. Dit is dan hetgeen zy voor haar jagen doen. De Wijse van jagen is als volgt:Ga naar margenoot+ zy is nogtans niet altijd de zelfde, maar zeer verscheiden, zoo om de veranderlijkheid van 't saisoen des jaars, alsom de verscheidentheid der beesten diese moeten na speuren. De zomer jagt gaat heel anders toe als die van de winter. Ook is die | |
[pagina 72]
| |
van de kleine beesten zoo niet, als wel van de groote wilde dieren. Elk moet na sijn bezondere aart ook gevangen werden, waarvan de jagers in onse gewesten mede zouden weten te spreken. In de zomer tijd jagen zy die te voet,Ga naar margenoot+ en weten die met honden, diese daar toe leren, te laten bespringen, welke seer snel konnen lopen, want zy hebben zeer goede en moedige honden, welke niet alleen weten een beest te houden, maar daar en boven hebben zy de stoutheid om alles aan te randen; 't welk d'oorzaak is, dat zy die aan hare tenten geduurig vast leggen: want die los makende, konnen zy zeer vuuriglijk op het beest aanspringen. Des winters volgen zy de voet-stappen der beesten na,Ga naar margenoot+ die in de snee staan, zy weten die met een groote snelligheid te krygen, door middel van zekere kleine gladde plankjes, die van voren na boven toe krom om gebogen sijn, dese maken zy aan haar voeten vast. Hier gaanse mede over de bergen en valleijen met sneeuw bedekt, zy konnen daar mede gaan waarse willen, en in een ommesien loopen na een plaats die zeer verre afgelegen is. Zy sijn op dese wyse zeer vaardig in 't loopen, en konnen sig hier in tijd van nood mede dienen, of 't gebeurt wel datse alleen om vermaak op de jagt trekken, doende haar profijt, volgens het deel der fortuin. Zy vangen het klein gediert met boog en pylen,Ga naar margenoot+ maar de groote met Hellebaarden en Mosketten. Zy vangen de Herminen gemeenlijk door een zoort van strikken, even by na op die wijse gelijk wy de rotten en de muisen vangen. Zy zetten eenige houten dwers tegen elkander aan, waar aan zy zeer dunne koordjes doen, en konnender zoo zeven of agt gelijkelijk vangen. Zy konnense ook in putjes vangen diese boven op met sneeuw bedekken, op dat het dier de strik niet zoude gewaar werden. Zy vangense ook wel met hare honden, die zeer ras konnen lopen, scheppende daar vermaak in, bytende die met haar tanden dood. Aangaande d'Eekhorentjes,Ga naar margenoot+ die schieten sy met pijlen, die van voren niet scherp sijn, maar in tegendeel stomp en polijt, anders mogt hare huid door de scherpe pijlen gequetst werden, want des zelfs moyigheid is alleen d'oorzaak dat men die vangt. De jagt van Marteldieren, fijne Martels, en Pirols,Ga naar margenoot+ sijn niet anders als zoorten van Eekhorentjes, zy vangense op dese manier. Zy schieten die dikwils met pijlen die scherpe punten hebben, even als de Vossen, Bevers en andere dieren. Maar indiense de huid heel en | |
[pagina t.o. 72]
| |
[pagina 73]
| |
ongeschonden willen houden, weten zy die met een aardigheid dood te slaan. De Vossen betrappen zy in holen die met kleine takjes van boomen en sneeuw bedekt sijn,Ga naar margenoot+ om haar in de strik te doen vallen, want zy het Vlees ruikende dat in de strik hangt, zoo werden zy bedrogen. Men geeft haar ook dikwils wel vergiftigde spijs om haar te doen sterven, waar toe de Lappen een zonderlinge zoort van boom-mos gebruiken; 't gebeurt meenigmaalen dat de Vossen het Vlees niet en eten, 't geen men haar heeft gezet om t'eten, maar zy vangen hier mede zekere velt-rotten, welke dit vlees geern eten, hier op sijn de Vossen zeer versot, en werden daar vet af. Men vangt se nog met een andere wijs van strikken, gemaakt van yser in forme als een tang; zy vangen se aldus by haar pooten, wanneer zy loopen op het spoor dat zy te voren hebben gegaan. De Hasen vangen zy mede met strikken;Ga naar margenoot+ zy hangen de strik aan de takken van eenig boomtjen, op zulk een wyse, dat wanneer het beest die aanraakt, het sig gevangen bevind, en in de logt hangen blyft. Op diergelijken wijs vangen zy een menigte van meer andere kleine dieren. Zy sijn malkanderen soo getrouw, dat d'een d'andere sijn gehangen strikken niet naderen oft aanraken zal; en zoo het gebeurt dat ymand soodanigen Haas heeft los gemaakt, of eenig ander gevangen beest, soo sal hy het brengen aan den eygenaar in wiens strik het gevangen is geweest. Op dese wyse vangen de Lappen van 't Mark van Uma de Castoren oft Bevers.Ga naar margenoot+ Zy maken vierkante korven, diese seer sterk vlegten met kleine takken van Mast-boomen; aan d'eene zyde maken zy een gat, met een poortjen, wordende door een teentjen oft biese open gehouden, dese laten zy in de korf loopen, hier in hangense kleine takjes van swarten Populier-boomen, daar de Bevers zeer mede vermaakt sijn. De Bever daar in komende, en etende die takjes, bijt ook de teen oft bies aan stukken, daar het deurtjen meden open hangt, 't welk dan moet neder vallen, zulx dat hy gesloten blyft, door de steen die daar op leit en met het vallen daar voor schiet. Zoo de Castoor daar een uur in gevangen blijft, sterft hy door het water.Ga naar margenoot+ Maar zoo het gebeurt dat'er twee sijn, een mannetjen met het wijfjen, zoo staanse malkanderen by, want die buiten is, doet het deurtjen weder open, en laat den gevangen Bever daar weder uyt. De Lappen vangen de Wolven in kuilen,Ga naar margenoot+ alwaar zy die doen inval- | |
[pagina 74]
| |
len; zy doodender nogtans weinig met een musket-schoot; zy doen haar best om die 't eenemaal uyt te royen, wijlse een zeer groote meenigte in haar land hebben, en datse al haar beesten verslinden. Zy vangense ook met scherpe pijlen, en ander gereedschap, diese onder de sneeuw verbergen, zoo dat indien de Wolven daar komen over te loopen, de zelve haar beenen doodelijk quetsen en af knypen. Op de zelfde wyse by na gaanse met het vangen der Linxen oft Hert-Wolven en Jaerfs oft Gulsigaarts te werk.Ga naar margenoot+ De jager neemt de tijd waar wanneer de Jaerf oft Gulsigaart met kragt en geweld na twee boomen loopt, om sijn buik t'ontladen, dan soo weten zy hem met pijlen te schieten, dat hy dood ter neder valt. Men krygt dit dier ook nog met twee stukken houts, en een zeer dun bind-garen, dat tussen beiden is, zoo dat dit dier dese draad een weinigjen aanrakende, geworgt werd: men kanse ook vangen in groote holle kuilen die daar toe gemaakt sijn; men doetse in sulke drade holen vallen. Men doet dit ook door middel van zekere kisten die de Sweden Jaerfbaos noemen,Ga naar margenoot+ dat is te zeggen kamers van de gulsigaars: men hangt daaronder een stuk vlees aan een klein stokjen of sparretjen vast gemaakt, dat het dekzel op hout. De gulsigaart eet dit stukjen vlees, met een groote gulsigheid, en maakt dat dese sparre moet vallen, waar in hy dan gevangen is en verplettert word. De Lappen bedienen sig jegenwoordig gemeenlijk van Musketten om de Elanden te dooden,Ga naar margenoot+ diese tegen komen, 't welk nogtans zeer zelden gebeurt. Zy houden ook Jagt-honden, welke afgeveerdigt sijn om die t'agtervolgen, dat gemeenlijk in den herfst geschied, wijlse dan hitsig sijn; want dit dier heeft dat in 't bezonder, dat ʼet in gezelschap gaat, in 't getal van vijf of zes, en dat het na de plaatse gaat, alwaar men der een heeft dood geslagen, om op te zoeken; zoo wanneer de Laplander met sijn mus ket een heeft dood geslagen, zoo kanmen ligtelijk alle d'andere vangen, welke soo ras wederom komen, als 't geluid van de slag haar heeft op de vlugt gejaagt. Daar sijn geen beesten diese met grooter yver navolgen als de Wilde-Rheen en Beren:Ga naar margenoot+ zy jagen de Rheen met strikken, hellebaarts, pijlen en musketten; dit geschied in de Herfst oft Lente: in de Herfst ontrent St. Matthaeus, want dan sijn de Rheen ritsig; De Lappen gaan dan op de plaatsen van het bosch, alwaar zy weten dat de wilde mannetjes Rheen sijn, aldaar leiden zy hare Huys-Rheen dat wijfjes sijn, en binden die aan de boomen; het wijfjen van de Rheen roept dan | |
[pagina 75]
| |
het mannetjen toe, en als zy by elkander sijn, heeft de jager sig elders verborgen, en slaat hem dan met een mus ket dood of schiet hem met een pijl om verre. In de Lenten vangen zy die, als de sneeuw uytnemend hoog is, en dese dieren als in de sneeuw versinken en versmoren, maar de jagers komen daar seer veerdig over lopen, hebbende houte schoenen aan, die daar toe gemaakt sijn, zoo dat zy dese beesten ligtelijk komen te bespringen. Lundius verhaalt een Laplander gekent te hebben, welke op dese wyse zestien Rheen op eene dag had gekregen. Alwaar in de bosschagien eenige Meiren en Morassen sijn,Ga naar margenoot+ daar zetten zy staken in d'aarde, ter hoogte ontrent van twee ellen; op zulk een wyse dat d'een aan d'ander gevoegt is; zy laten daar ook eenige spatien tussen beiden, in maniere van opene poorten, alwaar sy in de logt eenige pijlen zodanig hangen, dat de Rheen niet over dwers konnen door de staken passeren, nog niet overspringen, zoo moeten zy dan door dese poorten passeren: maar zoo ras zy aan het touw raken daar de pijlen aan vast sijn, werden zy doorschoten en gedood. Zy hitsen ook wel de honden aan,Ga naar margenoot+ die de zelve in de strikken jagen, diese tussen twee boomen spannen, door welken zy weten dat de Rheen gewoon sijn te passeren; zy maken van gelijken diepe kuilen, en steken in de grond seer scherpe palen, dekkende de tronk met mosch; de Rhee daar dan invallende, quetst sig en is gevangen. Zy hebben ook eenige staketten in 't gebruik,Ga naar margenoot+ welke sijn gevlogte staken op de wysen als de groote hagen op het veld, welke met ribben aan den ander sijn, wesende seer lang dikwils van een paar mijlen: de Rheen hier dan na toe gejaagt sijnde, blyven dan binnen, welke in 't vlugten gedwongen sijn in groote kuilen te vallen, die daar expres aan 't eynd van 't werk gegraven sijn. De Lappen gebruiken dese wyse van jagen op haar eygen land,Ga naar margenoot+ en die in de bossen woonen, laten aan de Berg-Lappen toe, die zeer weinig wilde Rheen hebben, datse in haar land, ontrent het Feest der Koningen, mogen komen jagen, zy gaan door haar land, om ter kermis te gaan, wanneer het markt dagen sijn; het gebeurt wel dat een Laplander uyt het bosch wel tien gasten krygt, welke hy onthaalt tot de dag van de Boodschap Marie. De Beire-jagt is op een heel zonderlinge wyse,Ga naar margenoot+ wanneer men na behoren zal spreken. D'eerste zaak die de Lappen doen, is datse vernemen waar de Beiren 's winters haar by-een-komst-plaats hebben. | |
[pagina 76]
| |
De Laplander die in den herfst, en als de eerste sneeuw begint te vallen, de voetstappen van de Beiren heeft waar genomen, en des zelver verblyf-plaats gevonden, neemt voor de jagt aan te vangen. Hy gaat d'eerste uyt tegen de Beiren, zijnde 't hooft van d'andere. Dese man is gewoon, na dat hyse ontdekt heeft, met groote blydschap sijn ouders te besoeken, als ook alle naaste vrienden, en die op de jagt te noodigen, even of'er een groote maaltijd souden geschieden; want de Lappen konnen sig niet beter vermaken, en daar is haar geen vlees smakelyker, als dat van de Beiren. Dese vergadering geschied niet voor de maand van Maart oft April, wanneer de sneeuw zeer hoog en vast gesloten is, dan is die best om daar over te loopen, en bequaamst voor de houte schoenen, maar zy zoeken dese Beiren door hare honden. Na dat het hooft des jagers heeft by malkander vergadert,Ga naar margenoot+ die gene, welke aan de beuyt deelagtig sullen sijn, doet hy een verkiesinge van ymand die in Lapland best op de trommel kan slaan, en de toekomende zaken ontdekken; zoo dat, na dat hy de trommel heeft geslagen, de uytkomst van de jagt weet te zeggen, en of hy de Beiren zal konnen doden of niet. Zijnde dan van een goede uytkomst ontrent haar voornemen verzekert,Ga naar margenoot+ gaanse met order na het bosch toe, zoodanig dat yder sijn rang houd, even als de zoldaten die alle in haar behoorlijke gelederen moeten gaan. Die gene dan die het Beiren-nest eerst ontdekt heeft, gaat voor uyt als Capitein van de gansche troep, en is verbonden d'andere voor te gaan: zy moeten geen andere wapenen mede nemen als een stok:Ga naar margenoot+ zy maken aan 't eynd deser stok een ring van Latoen. Die gene welke op de Laplandse trommel geslagen heeft gaat na de Capitein, vorders komt die geene welke het belast is, d'eerste slag op de Beiren te doen, en zoo vervolgens alle d'andere in order. Elk een van haar heeft sijn besondere zaken, die hy uytvoeren moet, na dat de Beiren sijn doodgeslagen; d'eene sijn pligt is dan het vlees te koken, een andere te hakken en in stukken te houwen; zommige wederom brengen hout aan, of water, zoo veel noodig is. Elk die is dan besig, en heeft het even druk, om sijn pligt behoorlijk uyt te voeren. Zijnde dan in dese order tot het Beire-nest gekomen,Ga naar margenoot+ beginnen zy een zekere zang te singen, even of het een Victori-teiken was: want zy sijn gewoon in dese jagt veelderley liederen te singen, waar van het eerste aldus begint. | |
[pagina t.o. 77]
| |
[pagina 77]
| |
Kittulis Pourra, Kittulis Jiskada, Soubbi Jaella Zaiiti.
De zin van dese woorden is, datse de Beiren bedanken, waar doorse getuigen dat hare komste zeer aangenaam is; zy danken haar, datse haar geen quaad gedaan, nog de stok gebroken hebben oft Hellebaarts, daarse mede dood geslagen sijn. Die gene welke de stok draagt met de Latoene ring, en die de Capitein is van de gansche troepe, moet zoo wel het eerste van dese zang beginnen, als de rest, sijnde dan als meester van de Musyk, en de eerste wijs-houder van 't gezang. Wanneer zy dan aldus haar overwinninge hebben geviert,Ga naar margenoot+ halen zy de Beiren uyt haar holen, dan slaan en smyten zy die met stokken en kluppels. Dan leggen zy die op de sleede, latende die door een Rhee na haar tente toe voeren, alwaar zy hebben t'zaam gestemd het vlees te koken. Zy volgen malkander dan buiten maten vrolijk sijnde, gevende daar genoegzame getuigenis af, zingende met een andere zang, aldus:Ga naar margenoot+
Ji paha talki oggio, ij pakatalki pharonis.
De sin van dese woorden is, datse de Beiren bidden, haar geen onweder toe te senden, nog geen quaad te veroorzaken aan die gene welke metgezellen van hare dood sijn geweest. Zy schijnen al lagchende te willen zeggen, gelijk zy haar gelukkig maakten voor d'aankomst der Beiren:Ga naar margenoot+ zoo wy niet willen geloof slaan, 't geen zy sig in beelden, dat het een gevaarlyke zaak is voor een jager dit beest of een ander te doden, 't welk een yder onder haar jegenwoordig nog gelooft. Samuel Rheen verhaalt een andere reden van haar singen:Ga naar margenoot+ 't is, zegt hy, datse God danken, om dat hy dese wilde beesten geschapen heeft tot haar gebruik, en haar met moed en kragt begiftigt, om zulk een beest furieuselijk t'overweldigen. Het kan ondertussen geschieden, datse alle op twee wysen singen, en datse dese laatste zang by d'eerste voegen. Wat aangaat de Rhee die de Beiren heeft gesleept;Ga naar margenoot+ het en is aan Man nog Vrouw het gansche jaar door niet geoorloft den zelve elders toe te gebruiken, ja zelfs voor geen slede te spannen: doende hem dan een gansch jaar rusten. Zy hebben ook een gewoonte van op de selfde plaats daarse de Beiren hebben gedood een tent oft hutte op te rigten om de Beiren te villen en het vlees te koken;Ga naar margenoot+ wijlse de materialen diese tot het bouwen van een tent noodig hebben, op die plaats bequaamlijk konnen vinden, of ten minsten op een plaats die niet verre | |
[pagina 78]
| |
van daar gelegen is, alwaar boomen en takken in meenigte genoegzaam te vinden sijn. Haar vrouwen blyven onderwylen op die plaatsen om het Beiren-vlees te eten, alwaar zy met groote blydschap haar mannen van de jagt wederom verwagten, welke dan met een ander nieuw gezang aankomen,Ga naar margenoot+ door welke zy haar vrouwen bidden datse schorsen van elfen boomen zullen nemen, knauwende die tussen hare tanden zeer fijn en klein, om haar te werpen en in 't aansigt te smyten: De rede waarom se haar dus bidden,Ga naar margenoot+ is, na datse de Beiren in de hutte hebben over gebragt, alwaar mense moet koken, dat dan een yder van haar verpligt is in een andere tente te gaan, alwaar sijn vrouw gehouden is hem in deser voegen t'ontvangen. Zy bedienen haar van de schorsen van elfen boomen, welke geknauwt en met de tanden vermaalt sijnde, een roode koleur geven, hier mede sijn de Lappen gewoon hare meubelen te verven, gelijk men met roode oker oft bloed doet. Dan spouwen zy dit gekoleurde spog in 't aansigt van hare mannen, om datse zouden schijnen t'eenemaal in 't bloed van de Beiren vangst gewentelt te sijn, om te doen blyken de kenteikenen en kragt van haar moet. Zy sijn gewoon in de tente te gaan niet door de gemeene poort,Ga naar margenoot+ maar door 't agterdeurtjen; door het welke, na dat het is open gedaan, zy na binnen sien: onderwijl sluiten de vrouwen het een oog en sien met het ander door een Latoene ring, even ofse elders wilden op mikken, houdende die als een vuurslag,Ga naar margenoot+ dan spuwen zy haar dese geknauwe schorsen op het aansigt, en aldus sien zy der even eens uyt of se in 't bloed van de Beiren gewentelt waren. Samuel Rheen zegt het zelfde met dit onderscheid, dat'er maar een vrouw is die zulx doet, sijnde van die geen, welke het Beiren hol eerst ontdekt hadde, wesende de voorganger op de jagt van dese Lappen, die om dese reden d'eerste moet in gaan, en eerst in de tente sien. Hare saken vaardigen zy dan aldus af;Ga naar margenoot+ zy sijn gewoon twee tenten op te rigten, een voor de mannen, alwaar men de Beiren moet in brengen, het vel af stropen, in stukken hakken, en doen koken; d'ander tent is voor de vrouwen, in welke de mannen moeten komen om daar een deftige maaltijd aan te rigten, na datse de Beiren hebben gevangen en t'huis gebragt. Dan soo komense in dese tweede tent, alwaar de Capitein met sijn genoodigde vergaderen. Alle dan by een verzamelt zijnde in de vrouwen tent, singen sy een laag gezang; namelijk: | |
[pagina 79]
| |
Kittelis pouro tonkoris.Ga naar margenoot+
Dat is: Wy danken onse lieve mannen, datse ons dese roof hebben t'huis gebragt, en wy scheppen groot behagen, dat gy lieden de Beiren hebt dood geslagen. Zy houden dan het vreugde maal in dese tent, alwaar de mannen en de vrouwen te zamen sijn,Ga naar margenoot+ en daar alderley uytstekende rare spysen, voor zoo veel zy in die tijd by een konnen krygen, opgedist werden, zonder yetswes van het Beiren vleis op te schaffen. Soo dan, als het Feest in de vrouwen tent geëyndigt is, gaan de mannen weg;Ga naar margenoot+ want het is aan niemant van de Lappen geoorlooft wanneer hy op de Beire-jagt en by het doodslaan der Beiren tegenwoordig is geweest, die nagt by sijn vrouw te sijn, nog de zelve in dry dagen aan te raken: en die gene welke Capitein van de troepe was, moet sig vyf volkomene dagen van de sijne af houden. Zy gaan dan in de tent alwaar de Beiren zijn, stropen die de huid af, houwense in stukken, koken die,Ga naar margenoot+ en bereiden een maal, sijnde alleen voor de mannen in de zelfde tente. De huid behoort aan die gene,Ga naar margenoot+ die het hol heeft ontdekt, alwaar de Beiren wilden over winteren, en die zulks aan de anderen te kennen gaf. Men laat voornamelijk het vlees van het beest koken, als mede het spek en het bloed. Men kookt 'et in ketels en men schept 'er al het boven dryvende vet af, dat men in een houte bak doet op welke men zoo veel Latoene dekzels legt, als'er Beiren gekookt werden; men gebruikt'er een als'er een Beir is, en twee als'er twee Beiren sijn, en soo voorts als'er meer sijn. Alle de gene welke op dese jagt hebben geweest,Ga naar margenoot+ zitten op order rontom den haart, terwijl het vlees kookt; zoo dat'er niemant gevonden wert, die dese order zoude durven breken, en sig in een ander mans plaatse zetten. Die het Beiren-nest ontdekt heeft, sit op d'hoogste plaats aan de regterhand; de Laplander die op de trommel geslagen heeft, neemt de tweede plaats, naast het hooft oft Capitein; die dan d'eerste slag op de Beiren gaf, heeft de derde. Die nu het hout klieft neemt d'eerste plaats aan de linker hand, de twede is voor die het water toe bragt, en zoo vervolgens neemt een yder van dit gezelschap alsoo sijn plaats. Het vlees nu gekookt sijnde,Ga naar margenoot+ deilt men dat in twee deelen, een voor de Mannen, en een voor Vrouwen, die ook haar deel van het | |
[pagina 80]
| |
vlees en vet krygen na bescheidentheid van den Laplander die de stok met de ring droeg, welke is de voorganger van d'andere, aan dese staat het reglement van te deilen aan de vrouwen, en hoeveel men byzonder zal leggen. In dit deilen nemen zy wel agt datse de bil-stukken aan de vrouwen niet geven, nog geen van alle d'agter deelen der Beeren, want die alleen aan de mannen behoren. Zulx en nemen zy niet alleen waar ontrent de Beiren, maar ontrent alle andere dieren en Vogelen, 't zy Eekhorentjes, Hasen oft wilde Rheen. De deylinge gedaan sijnde, send men twee Lappen om de vrouwen haar deel te brengen in haar tente,Ga naar margenoot+ want zy durven by de mannen niet komen, terwijl het vlees gekookt werd, 't welk haar wel uytdrukkelyk verboden is. Dese twee mannen die de vrouwen het vlees t'huis brengen, hebben ook eenig gezang, 't welk zy onder het brengen singen, waar door zy van verre komende, te kennen geven datse met haar geschenk aankomen; 't gezang luid aldus:Ga naar margenoot+
Olmai potti suerigislandi, Polandi, Engelandi, Frankichis.
Dat is: Ziet hier de Mannen komende van Sweden, Polen, Engeland en Frankryk. Soo ras de Vrouwen dan horen datse komen, gaanse na voren; en om te betuygen datse met verlangen verwagten, en datse welkom zijn, antwoorden zy haar met een andere zang, seggende:
Gy Mannen die uyt Sweden, Polen, Engeland en Vrankrijk komt,
wy sullen uw rood wolle draad-werk om het lijf hangen.
't welk ook op de zelfde tijd gezongen werd. Wat aangaat nu het vlees met het spek dat de mannen toebehoort,Ga naar margenoot+ 't is de pligt van die op de trommel geslagen heeft het zelve uyt te deelen, soo dat dese deeling niet alleen geschiet aan die geene welke op de Jagt zijn geweest, maar ook aan hare makkers, en alle die op de maaltijd zijn genoodigt geworden, krijgende een yeder sijn deel van het vlees en spek. Als nu al dit vlees is gegeten soo van de mannen als de vrouwen,Ga naar margenoot+ vergaderen zy de beenen, niet om te breken en het merg daar uyt te halen, gelijk zy dat doen van andere beesten, maar zy bewaren die heel, en verbergen die alle onder d'aarde. Die dan de huyd van de Beir toebehoort,Ga naar margenoot+ hangt hem aan een groote stok, tegens welke huyd de vrouwen met een pijl schieten; even als na een doel. Zy dekken haar oogen toe met haar kleeden,Ga naar margenoot+ en terwijl dese plechtigheid geschied, zingense dit Lied. | |
[pagina 81]
| |
Batt-Olmai kutti suerigislandi, Polandi, Engelandi, Frankichis,
Potte kalka woucki.
Dat is:
Wy schieten jegenwoordig de pylen, tegens de gene welke komt van Sweden, Polen, Engeland en Vrankrijk.
Die dan van desen hoop Vrouwen met haar pijl de huid eerst komt te raken, werd de voornaamste van allen geagt te sijn, en men meint dat dit de man een goed teiken is, en dat de zelve d'opperste van de Maatschappy zal wesen, om een Beer te dooden. Men belast dan dese vrouwe, datse stukken stoffe moet nemen,Ga naar margenoot+ en met een tinne-draad op een yder van haar zoo veel kruissen te nayen als hy Beiren heeft dood geslagen, 't zy een of meer, en een yder die by de jagt geweest is, is gehouden die kruisen van stoffe gemaakt aan sijn hals te hangen, die geduurt tot op de derde dag als de Zonne onder gaat. Zeker hand-schrift zonder naam,Ga naar margenoot+ getuigt ook het zelfde, maar dese pligt om kruissen te nayen behoort niet aan eene vrouw alleen, maar elk moet dit doen, en zy moeten die zelfs aan de hals harer mannen hangen, die gehouden sijn die slegts alleenig vier dagen te dragen. Hy doet'er nog by, datmen ook diergelijken kruis aan de hals van de Rhee doet, die de Beiren met het hout na de tente gesleept hebben, 't welk daar zoo lange aan blijft hangen, tot dat het lind, met welke het kruis gebonden was, aan stukken gebroken is. Ik heb nog niet wel de reden van dese plechtigheid konnen weten;Ga naar margenoot+ ondertussen verbeeld ik my, dat dese kruissen voor de jagers sijn, even als een bewaar-middel tegens alle quaad, 't welk de duivels, die in de boomen woonen haar konnen aandoen om de dood van de Beiren te wreken, welke zy dood geslagen hebben.Ga naar margenoot+ Want het is een zeer out gevoelen 't geen nog huiden ten dagen in swang gaat, dat de duivels eenige beesten in haar bescherminge hebben; 't welk zy alderwaaragtigst schijnen van de Beiren te gevoelen,Ga naar margenoot+ want zy houden een Beer voor de Koning van alle wilde dieren, gelijk als by ons de Leeuw onder de viervoetigen, en den Arend onder de vogels gerekend werd. De Lappen nemen niet alleen haar Augurie oft Wikkel-raming (dat is, beduiding van goede oft quade voorzeggingen) uyt de Beiren-huid,Ga naar margenoot+ maar zelfs ook uyt de Lever; dit gewey uyt het lighaam geno- | |
[pagina 82]
| |
men sijnde,Ga naar margenoot+ hangen zy 't aan een boom, en schieten daar met pylen na, even als se na de huid te voren deden; die het zelve dan raakt, is d'eerste onder hare rang,Ga naar margenoot+ en werd voor de voornaamste aangesien, agtende dat hy door sijn vlytigheid het volgende jaar wederom andere Beiren zal dooden. Het laatste deser plechtigheden is,Ga naar margenoot+ het wederom gaan der Lappen na de vrouwe-tent, na datse sig dry dagen lang daar van af gehouden hebben: en dan komen zy weder in deser voegen. Zy vatten met de hand de ketting,Ga naar margenoot+ daar de ketels mede over 't vuur hangen: danssende dan drymaals rontom het vuur, en gaan al lopende uyt, d'een na d'ander door de gemeene poort der tente, door welke, namelyk, zoo de vrouwen als de mans onderscheidelijk ingaan. Ondertussen zingen de vrouwtjes dit Gezang.Ga naar margenoot+
Tedna Kalka Kaino Oggio.
Dat is:
Gy lieden zult een schop vol assche over uw lijf krygen.
't Welk dan een van haar luiden doet,Ga naar margenoot+ en smijt de assche op het agterlijf van een yder. Samuel Rheen zegt het zelfde, en doet'er by dat, als zulx gedaan is, den mannen oorlof gegeven werd om weder by de vrouwen te komen; want zy agten dat tot die tijd toe de zelve door de dood der Beiren verontreinigt sijn;Ga naar margenoot+ zoo dat dese tweede plechtigheid een zoorte van reininge is, welke haar zuivert van alle vuiligheden, diese op de jagt mogten gekregen hebben. Dit is dan de wyse van 't Beiren jagen onder de Lappen; maar behalven dit, staat nog aan te merken,Ga naar margenoot+ dat de Vrouwen het gevangen Dier niet en mogen naderen, nog met haar handen aanraken; ook mogen zy niet door de groote poort na agteren toe gaan, gelijk het ook geschied in d'andere wysen van jagen: en 't geen opmerkens waardig is,Ga naar margenoot+ datse door dese poort, oft liever venster, alles door dat venster smyten in de tente, 't gene zy van leeftogt konden bezetten; zy brengen daar alles door, wat zy in de bossen krygen, oft in de rivieren en meiren vangen. Zy brengen het daar zoo niet in, maar smyten het daar in, misschien door eenigen zoort van superstitie oft bygeloovigheid, even of het haar van den hemel toegezonden was, en daar neder quam vallen, wordende aldus in haren schoot gesmeten | |
[pagina 83]
| |
gelyk als door een groote en zonderlinge voorzienigheid Gods. Soo dat meest alle hare dingen met diergelijke superstitien vervult sijn, volgende daar in simpelijk de voetstappen van hare Ouders. Vorders is ʼer geen glorieuser zaak onder de Lappen,Ga naar margenoot+ dan een Beir dood geslagen te hebben, daarom begeren zy hier van publijke teikenen te dragen, zijnde quansuis Mannen, die zulke groote zaken konnen verrigten; zy maken eenige tinne draden voor aan haar mutse vast, op datmen zoude konnen sien, datse in haar leven zoo veel Beiren hebben gedood. Op al haar huis-raad gevense ook eenige teikenen van desen hoogmoed, voornamelijk op haar musket. Ik kan niet wel nalaten, dat d'eerste zaak die dese Laplander doet,Ga naar margenoot+ voor dat hy gaat eten, of tot sijnent komt, is, om dat hy de Beiren de huid moet af halen, het vel uytspannen en in de logt drogen; zoo ras hy dan 's ogtens vroeg op staat, gaat hy, eer hy sig te dege heeft gekleed, om het vel van dese plaats te doen, daar hy het gehangen had. Ik treed nu over tot de Vogel-vangst,Ga naar margenoot+ die ook niet, dan van Mannen, gedaan werd, hier van sijn verscheide zoorten, na de verscheide tijden des jaars en vogelen. De eerste schietense in de zomer met pijlen of mus ket-kogels, maar 's winters vangen zy die meest met strikken. Onder andere hebben se een zekere Vogel die een zoort van Patrysen is, hebbende ruige pooten,Ga naar margenoot+ even oft Hase-pooten waren. Zy weten die met een zonderlinge behendigheid te vangen. Zy leggen menigte takken van Berken-boomen op elkander, diese vlegten als een zeer dunne hegge, daarse menigte van kleine deurtjes aan maken, in welke zy de strikken hangen. Wijl dan dese vogels de meeste tijd op de sneeuw oft aarde gaan, en zeer weinig op de takken der boomen, zoo gebeurt het als se heen en weder loopen, datse ligtelijk in dese strikken gevangen werden. Aangaande d'andere vogelen, daar is niet zonderlings van aan te teikenen. Hier by komt nu ook hare gemene bygelovigheid,Ga naar margenoot+ want alsse een vogel met een Vuur-roer gedood hebben, halense uyt de linker-vleugel de twee grootste veren, diese dan op de plaats smyten, daar het beest gedood is, even als een reininge en versoeninge aan den vertoornden God der bossen. Op gelijke wijse doense gemeenlijk ook met de Eekhorentjes,Ga naar margenoot+ wanneer zy die op eenig boom doodgeslagen hebben, 't zy met een kogel, boog, hout of yser; want zy hangen aan dese boom een klein berd- | |
[pagina 84]
| |
jen, dit maken zy bebloed, hier aan maken zy de vier pooten vast, en hangen die aan de zelfde boom. |
|