Waarachtige en Aen-merkens-waardige Historie van Lapland en Finland
(1682)–Johannes Scheffer– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
VIII. Hooft-stuk.
| |
[pagina 60]
| |
Men ziet by ons veele menschen die 's zomers in Holland om het gras te mayen komen,Ga naar margenoot+ welke het spek en vlees, dat gerookt is, eten: ook is'er in Holland niet gemeender als drooge scholletjes te eten, welke daar voor een delicatesse heen gaan. 't Is daar ook zeer gemeen de Pekelharing en Ansjoves rauw te eten; derhalven moet men zich soo seer niet verwonderen. In de Lente-tijd eten sy dan diergelijken vlees dat in de wind gedroogt is, maar zomers leven zy by de melk, Kaas en Kernenmelk, diese Kamada noemen. Zy zuigen dikwils de Rheen,Ga naar margenoot+ voornamelijk de kleide kinderen, diese daar onder setten, als ook de knechts, die geen order van opvoeding hebben, dese melken in 't holle van haar hand, en slurpen die soo op. De tonge der Rheen, is by haar een lekker beetjen,Ga naar margenoot+ 't welk by ons ook is, wanneerse wel gerookt en gekookt op tafel gedist werd. Maar by haarluiden werden de tongen gebraden. Het vet en merg uyt de beenen,Ga naar margenoot+ 't geen seer goed en delicaat van smaak is, dat is haar beste kost diese schaffen, waar van sy geen minder çier maken, als de Hoog-duytse natie van de Oesters, en vrugten, die nieuws elders van daan gebracht zijn. Dit merg hebben sy des te gratiger, wanneer het wel gevoed is, en van een vet gemaakt beest. Des zelfs beenen zijn in den Herfst heel vol, maar in de Lente-tijd ledig. Het bloed van de Rheen doen de Lappen ook in water koken, het welk sy als pottagie eten, en dit si haar gemeenste kost diese hebben. De Lappen die in de bossen woonen leven van de visch-vangst,Ga naar margenoot+ als ook van het vogel-schieten en de jagt van wilde beesten. En al ist datse alle dese dingen in overvloed hebben ten allen tijden, soo gebruyken sy die het heele jaar door, wijlse niet genoodzaakt zijn een andere kost in de winter, en een andere in de zomer te gebruycken. De woorden van Olau Magnus en Peucerus moet men van dese Bos-Lappen verstaan,Ga naar margenoot+ dat de Lappen namelijk van de visch-vangst en de Jagt moeten leven. Het gebruyk van visch is by haar zeer gemeen. Wat aangaat het wilde beesten-vlees, hebben sy liever het Beeren-vlees,Ga naar margenoot+ als van eenig ander gediert; hier mede begiftigen sy zelfs haar beste vrienden. Onder de voornaamste soorten van vogels,Ga naar margenoot+ etense gemeenlijk zeker soort die men by de Sweden Snioeriipor noemt, 't welk vogels zijn met ruige pooten, gelijkende seer wel na hase-pooten. De Lappen voeden zich niet alleen van het vlees der vogels,Ga naar margenoot+ maar eten ook haar eyeren, diese in de Lente in groote menigte vergaderen | |
[pagina 61]
| |
langs de Meiren en Rivieren. Sy weten zich in dit eyer-soeken al vry behendig te helpen; want sy weten dat zeker vogel genaamt Kiaodker,Ga naar margenoot+ gewoon is sijn eyeren in de holen en groeven der boomen te verbergen. Soo soeken sy dan een holle boom, diese sagen, en hangen een kegel oft kloot aan een ander boom, stoppende beyde gaten onder en boven toe met mosch; t'hans makense een gat in 't midden, daar de vogel kan in-komen, dese dan binnen zijnde, en hebbende sijn eyeren geleid, soo vangense hem in 't nest, slaan hem dood, en nemen de eyeren uyt het onderste gat, 't welk zy weder toe-stoppen. Zeker water-vogel is dan gewoon in dit nest te komen, en daar sijn eyeren in te leggen, welke zy op de zelfde wijse vangen. Behalven dese gemeene kost, hebben sy noch een andere soort van spijs.Ga naar margenoot+ Haar saucen zijn van wilde roode vrugten Capes gesegt, en Aard-besien, ook hebbense een zeker soort van Moer-besien, welke sy Noorweegse Moer-besien hieten. Noch makense een andere saus oft toe-spijs van Steen-angelica, en de binnenste schorsse van Pijnboomen, diese op hare wijse smakelijk konnen toe-maken; en hier mede moeten sy zich behelpen, wijlse geen specerijen uyt Indien krijgen. Dit zijn dan de Laplandse Spijsen. Gelijk als sy niet en zayen,Ga naar margenoot+ soo mayense ook niet, volgens het gemeene spreekwoord, de meeste hebben geen kennisse van brood,Ga naar margenoot+ want alle spijs die van Koorn oft Meel gemaakt is, werd by haar heel zelden of noyt gevonden; want indiense die al hebben, moeten sy dat van andere Natien krijgen, en dat hebbende, eten sy daar seer weynig van. Sy hebben ook geen zout,Ga naar margenoot+ en by aldien sy het al van andere krijgen, doen sy seer weynig in haar kost, soo dat men nauwlijks proeven kan of die gezouten is of niet, dit zijn de Berg-Lappen, die dat gebruycken. Maar de Lappen van het Mark van Uma eten alderley soort van brood, in de winter koopen zy Meel,Ga naar margenoot+ 't welk sy uyt Noorwegen krijgen, d'eene een tonne vol, een ander twee tonnen, na datse macht en middelen hebben. Zy doen dan drie of vier lepelen van dit Meel in een pot, 't welk zy met een weynig water beslaan, en gekneed hebbende, maken zy een soort van een koek,Ga naar margenoot+ welke zy op de kolen leggen, zy steken hem aan een stok, en houden hem soo over het vuur om te droogen, dan etensy die op; dit soort van brood werd in hare taal Tegga genoemt. | |
[pagina 62]
| |
In plaats van Meel oft Brood gebruiken sy visch,Ga naar margenoot+ diese in de winter by een uitstekende koude laten droogen; maar by de zomer en Lente, hangen syse in de wind en zonne; en aldus gedroogt zijnde, stampen syse tot poeder. Indien wy Olaus Magnus zullen gelooven, vergaderen sy zegt hy, in 't begin van de zomer de botten van de Pijn-boomen,Ga naar margenoot+ welker merg seer soet is, 't geen sy in plaats van Brood oft Meel gebruiken. De schorsse van dese boomen dient haar voor zout, na datse die op dese wijse bereid hebben. Voor eerst schillen zy de Pijn-boomen van hare dikke grove bast,Ga naar margenoot+ tot beneden aan de aarde toe, dan trekken sy de middenste dunne schorsse af, diese wel zuiveren, en doen die in seer dunne bladen. Dese bladen doense dan in de zonne droogen, en breken die in kleine stukjes, vullende daar haar bakken mede. Dese bakken begraven zy onder d'aarde, die met zand bedekkende, dese schorsse laten sy soo een dag lang op haar eigen warmte teeren oft koken. Zy stoken vuur boven op die plaats daar die kisten begraven zijn, en dat wel van een groote menigte houts, zoo dat dese schorssen door dit groote vuur moeten doorkookt werden, welke dan een roode koleur krijgen, met een smaak die seer soet en aangenaam is. Ik heb gezegt dat zy die in plaats van zout gebruiken, om dat zy qualijk kost eten, daar zy die niet mede bereiden; want dit is daar soo in 't gebruik, gelijk als de zuiker by ons. De Laplanders onderhouden dese plechtigheid nog seer religieuselijk, 't welk een overblijfsel is van 't geen de Catholijken haar geleert hebben, datse alle Vrydag een zoort van vastendag houden.Ga naar margenoot+ Want op die dag etense niet anders als visch, diese van andere Lappen moeten koopen, indien zy die niet en hebben, of zelfs geen gelegentheid konnen krijgen om te visschen. En is 't dat het gebeurt, datse geen visch bekomen konnen, soo gebruiken zy melk en Kaas in de plaats. Vorders hebben zy de gewoonte van alle haar spijse aldus te bereiden. Zy laten het versch geslagte vlees koken, 't welk geschied by klein vuur,Ga naar margenoot+ en zoo lang daar omtrent over hangt als men een zoode visch kan koken, achtende dat'et dan zappiger blijft, en dat anders de jeu daar te veel zoude uyt koken, waarvan zy seer veel houden,Ga naar margenoot+ dan soo houden zy dat vocht voor haar drank. Datse dese spijse soo korten tijd lieten koken, is noch in 't begin van voorleden Eeuw geweest. Zy laten dikwils haar vlees en drank in eene ketel te zamen koken zegt Sammuel Rheen: het andere vlees dat in de lucht en wind des winters | |
[pagina 63]
| |
en zomers hard gedroogt is, eten zy sonder dat'et meer gekookt werd; en dit het waarom de Graaf van Brienne meint dat zy het vlees rauw eten. De melk hebben zy van haar Rheen op het uytgaan van den Herfst,Ga naar margenoot+ diese met een goed deel waters doen koken, om datse seer dik is; of zy zettense wel in groote vaten, en brengen die buyten des winters in de kouw, op datse binden souw, en hard worden als een gelei, en dan konnen zy die zeer lange bewaren, snijdende die even als Kaas. De Visch zijnse gewoon op de volgende wijse te bereiden:Ga naar margenoot+ want zy koken een gedeelte, en d'andere etense droog. Na datse een brave zoode met visch gevangen hebben, zoo maken zy al de visch schoon diese krijgen, voornamelijk de Snoeken; dese hangense dan op aan kleine stokjes die daar toe gemaakt zijn, en boven op bedekt, op dat de regen en sneeuw de zelve niet mocht doen bederven, en verrotten. Dit dek om de visschen te dekken is gemaakt van basten oft schillen van boomen,Ga naar margenoot+ die d'eene op d'andere geleid werden en met kleine stokjes vast gemaakt, welke daar boven op zijn. Dit gebouw noemen zy Lueffte. Dit hebben zy in 't gemeen achter hare tenten. Zy laten die by de wind oft zonneschijn hard droogen wanneer het Lente oft zomer is: zoo datse altijd drooge visch konnen hebben,Ga naar margenoot+ want des winters droogen zy die by de harde koude, konnende die het gantsche jaar door goed houden. Wat aangaat de kleine visch als baars en Zee-koning, die maken zy niet schoon,Ga naar margenoot+ om dat het vet der ingewanden zich over d'andere deelen uitstrekt; maar zoo ras als zy die gevangen hebben, houden zy die over een helder brandende vlam, diese van kleine Pijn-booms-rijsen stoken of wel van Ypen-boomen, als zy dan half gebraden zijn, hangen zy die in de zonne om verder te doen droogen. De visch dan op dese wijse bereid sijnde is van zeer goeden en delicaten smaak. Vorders wat de visch belangt diese niet en droogen, dese koken zy,Ga naar margenoot+ en eten de zelve soo versch op, alsse gevangen werd. Zy laten die in een Ketel zieden; het zy alleen, of met vlees daar by gedaan, 't zy van vogels, of ander wilde beesten-vlees. Sy braden noit visch oft vlees,Ga naar margenoot+ uitgenomen de tonge van de Rheen, en de merg-beenen, diese by het vuur gaar maken, want sy breken die en eten het merg daar uit. Ik ben verwondert dat Olaus Magnus het tegendeel daar van | |
[pagina 64]
| |
heeft konnen schryven, datse namelyk het vleis der wilde beesten braden diese op de jagt gekregen hebben, en het zelfde zeer zelden koken. My dunkt dat de woorden van Zieglerus hem tot dese dwaling een voet gegeven hebben; hy heeft misschien in dese schrijver gelesen, dat de man zoo ras hy van de jagt quam, sijn vrouw het vleis toonde van het beest aan een spit om te braden; hy heeft dan gedagt datse dit waarlyk deden, en misschien dat den Schryver op sijn eygen houtje daar by gedaan heeft om te braden. De Visch dan diese versch gevangen hebben, laten zy wel te degen lang koken,Ga naar margenoot+ wanneer zy die niet konnen bewaren; want zy achten dat de visch, wanneer die niet behoorlyk gekookt is, ongesond zou wesen, en koorsen veroozaken, 't welk niet zonder reden is, voornamelyk als 'er geen zout by gedaan werd. Haar Confituren en nagerigte bestaan gemeenlyk uyt verscheide soorten van kleine vruchten,Ga naar margenoot+ en in plaats van Appelen, Peeren, Noten oft andere diergelyke dingen, hebben zy andere vrugten, die zy op de volgende wyse bereiden. Zy kooken Moerbesien, die van een yder Noorweegse Moerbesien genoemt werden,Ga naar margenoot+ wanneer als dese beginnen rijp te werden, laten zy se op een weinig vuurs zonder water koken, in haar eygen zop, tot datse murf geworden zijn, dan smytense daar een weinig fijn gestooten zout in: dan gieten zy de zelve in een vat gemaakt van Berken-boomen-schorssen, en die wel toegestopt hebbende aan alle zyde, zetten zy het vat onder d'aard, en dekken het met aarde toe; als het dan gebeurt dat zy desen Moerbesien willen gebruiken, graven sy se weder open, sijnde dan zo versch en volkomen ofse daar eerst in gezet waren. Zy verkoopense ook aan de Lappen die op de bergen woonen, voor kaas, jonge Rheen, of voor het vleis van de zelfde beesten. Dit is d'eenigste vrugt diese gebruiken, wanneerse geen andere vrugten hebben, zy hebben de gewoonte wanneerse nog versch sijn, die by haar visch te mengen, en daar een bezonder geregt van te maken: diese dan aldus koken.Ga naar margenoot+ Zy laten eerst de visch in water koken, doen daar dan de graten uyt, en mengen die met de Moerbesien, stotende de zelve met een houte stamper onder malkander, 't welk zy dan in form van Potagie eten. Dit doense niet alleen met dese Moerbesien, maar ook met wilde roode Capes, oft andere vrugten, die by de visch wel passen. Behalven de gezeyde Confituren hebben de Lappen nog een an- | |
[pagina 65]
| |
dere zoort, 't welk zy onder haar grootste Delicatessen houden, dese maken zy van Steen-angelica;Ga naar margenoot+ hier van nemen zy de stronken eerse in 't saad schieten en nog mals sijn, schillen daar d'uytterste basten af, dese zoo gezuivert sijnde laten zy die op de kolen braden, eten die op, en geven haar een zeer goede aangename smaak. Noch hebben zy een andere bereiding om dese Angelica toetemaken.Ga naar margenoot+ Zy nemen de stronken eer zy in 't saad schieten, want zy anders houtachtig werden, kappen die in kleine stukjes, en laten die dan een gansche dag in enkele Rheen-melk koken, tot dat die heel rood van koleur werd, welk kooksel zy dan voor de winter, als ook tot andere tyden van 't jaar, bewaren. Van dese kost houden zy uytnemend veel ('t welk genoegzaam te gelooven is) wanneer men gewoon is die te gebruiken, want de gewoonte doet haar die zeer aangenaam werden, achtende dat die kost wonderlijk gezond is: want zy bevrijd voor alle quade logt, en geeft een goede maag; loost winden, en doorsnyd alle slijm: gelijk men zulx uyt de genees-boeken verder kan betoogen. Behalven dese hebben sy nog een ander zoort van voedsel, 't geen gemaakt werd van groote suuring met Rheen-melk gekookt:Ga naar margenoot+ het laatste eindelijk is, 't welk gemaakt werd van de Pijn-boomens-basten, diese in plaats van zout gebruiken (als boven verhaalt is) en koken, gravende die in d'aard, ontsteken daar een groot vuur over &c. Dit noemen zy in hare taal Santopelzi: maar in 't Lapmark van Uma zeggen se daar Inepseskursmer tegen, en de Berg-Lappen verkoopen die wederom aen de Lappen die beneden in de bossen woonen. Ik reken dese kost voor de laatste, want ik weet niet te wel of zy de Boter onder hare spijse hebben;Ga naar margenoot+ want de Schrijvers die ʼer van geschreven hebben, geven de minste blyk niet dat de Lappen de Boter zouden gebruiken; ook verzekeren ons zommige datse geen Boter van de Rheen-melk konnen maken. Samuel Rheen zegt dikwils, dat mense op dese wijse maakt:Ga naar margenoot+ zy gieten de melk in een ketel, zy koken die dan zoo dik als kaas, die geduurig met een stok omroerende, op datse niet mogt aanbranden; dese Boter is dan van een witte koleur, den ongel zeer gelyk; hier doense wat zout boven op, en bewaren die in eenig vat. Ik stap nu over tot hare Drank,Ga naar margenoot+ die gemeenlyk water is, 't welk de Graaf van Brienne zegt gesmolten Ys te sijn. Maar zulx kan niet altijd waarachtig wesen: want het is juist niet gelooflyk, dat in een | |
[pagina 66]
| |
Land, daar zoo grooten meenigte van Rivieren en Meiren sijn, het water over al onder het Ys zouden toevriesen. En om geen gevroren water te hebben, houden zy dat 's winters in een ketel, die ten halven over het vuur hangt in de tent, en elk neemt met een lepel daar zoo veel uit als hy van noden heeft. Derhalven drinken zy dit niet koud, maar warm, voornamelijk in de winter. Behalven het gemeene water hebben zy nog een andere gekookte drank,Ga naar margenoot+ welke gemaakt is van gekookt Vleis en Visch, en werd by haar Loebma gehieten. Olaus Magnus zegt ook datse kernemelk oft dunne-melk drinken. Met dese dranken dan laven zy haren dorst in noodsakelijkheid, wetende van geen Bier oft ander koren-gebrouw:Ga naar margenoot+ al-hoe-wel de andere Noordse volkeren die drank gemeenlijk gebruiken. Zy drinken noyt bier, dewijl in haar land geen gerst, hoppe oft andere stoffen daar men bier af maken kan, komen te groeyen. By aldien het nu al gebeurt, dat het van andere plaatsen daar gebragt werd, weten zy het in de winter niet te bewaren, want zy in hare tenten geen kelders hebben. Die daar uyt plaisier en debauches willen zuipen ('t welk al dikwils by haar geschied) drinken Franse Brandewijn,Ga naar margenoot+ oft ander Koren-Brandewijn; diese in Noorwegen op St. Jans kermis koopen. Daar is voor haar geen aangenamer nog smakelijker drank; ook kan men haar met geen grooter geschenk begiftigen, om hare gunst te winnen, als haar Brandewijn te vereeren, want dan kan men van haar krygen wat men begeert. Dese drank gebruiken zy meest op hare zolemnele Feest-dagen, als op Bruiloften, en andere diergelijke tyden. Om dat de mond haar van de sterke Brandewijn niet bederven zou nog doorgeten werden,Ga naar margenoot+ zoo etense daar geduurig Roode Krakebesien toe: waar van zy des winters hare provisie op doen, om de brand en scherpte deser drank te temperen en te bematigen: want luiden die niet veel anders gewoon sijn als water drinken, hebben een slappe huid in de mond, zoo dat die eer kan beledigt werden, als die de zelfde drank dagelijks gewoon sijn. De Lappen houden ook niet minder van de Tabak,Ga naar margenoot+ diese mede met de Brandewijn en andere waren op de Noorweegse kermis koopen. 't Is een verwonderings-waardige zaak, dat volkeren die van brood en zout berooft sijn, zulken vermaak scheppen in een kruid, dat uyt het verre gelegen Indien gebragt werd, willende liever van alle andere leeftogt berooft sijn, als van een pijp tabak. Daarom werd de tabak | |
[pagina 67]
| |
ook onder de vreemde koopmanschappen gerekent, die de koopluiden gewoon sijn met andere waren by de Lappen te brengen. Zy weten mede de Tabak tot poeder te brengen en Snuif-tabak te maken,Ga naar margenoot+ diese in de neusen op-snuiven; wanneer het dan gebeurt datse geen Tabak meer en hebben, gebruiken zy de gepoederde Nieren van de Kastoren oft Bevers diese mede op d'eygenste wijs gebruiken. Laten wy nu eens sien op wat wyse zy haar maaltijd doen.Ga naar margenoot+ Zy eten niet meer dan tweemaals daags. Des ogtens hebben zy zeer weinig kost, bestaande uyt kaas en gedroogde visch, of een klein stukjen vleis, hier mede dan bedwingen zy den honger: maar het avondmaal is wat rijkelijker opgeschaft, zijnde bequaam om een hongerige buik te verzaden, want dan eten zy vleis en allerlei andere zoort van spijs. 's Winters is haar eet-plaats binnen de tent,Ga naar margenoot+ aan de zyde, alwaar de Vader des huisgesins, met sijn Vrouw en Dogters haar residentie-plaats houden, sijnde aan de regter sijde van de gemeene poort als men in komt. Maar 's zomers eten zy buiten de tent, op eenige groene zoden: zy zitten rontom de ketel en haardstede, die in 't midden van haar tente is. Zy geven weinig agt op d'order van op d'hooge oft lage hand te zitten,Ga naar margenoot+want zy agten dat de eene plaats zoo eerlijk is als d'ander; derhalven gaanse maar zitten zoo als het valt, zonder d'een of d'andere plaats uyt te kiesen. Als zy rontom den dis zullen zitten hebben zy nog stoelen nog banken, maar zitten op de grond neder, of sy leggen een huid onder haar lijf, zittende met de beenen kruis-wijs gelijk de snyders by ons doen, makende met elkander een ronde cirkel uyt. In deser voegen zoo in 't ronde zittende, zetten de spijse niet op een tafel maar op een berd,Ga naar margenoot+ 't welk by haar lieden voor een tafel verstrekt; wederom sijnder andere die geen berd nog tafel gebruiken, maar alleen haar spyse op de huid leggen daarse op zitten. De spyse uyt de ketel krygende, en wel bereid wesende, leggen zy die op een stuk grove stoffe diese by haar gemeenlijk Waldmar noemen: die nu ryker sijn hebben weder in de plaats een stuk linden, want zy hebben noyt bakjes, schotels, tafel-berden, lepels, oft diergelijke keuken-gereedschap gezien. Zy bedienen haar van eenige vierkanten berden by haar Tello genoemt,Ga naar margenoot+ ontrent twee palmen groot, gemeenlijk van hout oft Rheen-horens gemaakt; waar van ik een in mijn kabinet bewaar. D'ande- | |
[pagina 68]
| |
re makense van de binnenste bast der boomen, zetten drie stukken aan malkander, diese aan een naeyen met kleine koordjes van wortels gemaakt. Zoo wanneerse eenige vogtige spijse nuttigen, gelijk als potagie van melk oft andere diergelijke kost,Ga naar margenoot+ hebben zy een groot vat gemaakt uyt een tronk van een Berken-boom, diese in 't lang uytgeholt hebben, welker Figuur naast over-een-komt met een schop daarse het Koorn mede verschieten. Elk houd sijn stuk Vleis oft Visch in de hand; en zoo dikwils zy wat moeten hebben, krygen zy maar zelver uyt de ketel, want zy dikmaals geen linnen oft andere stoffen besitten; daar sijnder ook die eenige vaten uyt hout gemaakt hebben die rond sijn, en dienstig tot dit gebruik: dese spyse doense in haar hand-schoenen oft muts; zy drinken uyt een houte lepel, die haar voor een beker oft drink-schaal verstrekt, zy houden dese drank in vaten van schorsen gemaakt. Het dient ook aangemerkt dat de Lappen gulsigaarts en groote eters sijn,Ga naar margenoot+ om datse veel spijse hebben, diese by nagt en dag eten alsse maar willen, voornamelijk het Vleis van beiren en wilde Rheen, en alles hebben zy voor de keel ten besten. Dese groote ongematigtheid belet geensins, wanneer de leeftogt haar komt t'ontbreken, datse den honger niet lijdsamelijk verdragen. Maar de Lappen die in de bossen woonen sijn veel ongeregelder in 't eten als die hare woning op de bergen hebben,Ga naar margenoot+ want gene hebben goede welvoedende spijsen van Kaas, Melk, en welgemeste Rheen-Vleis; maar dese in tegendeel, die niet dan Visch eten sonder zout, hebbende een maag die groot en uytgerekt is. Wanneer haar middag oft avondmaal gedaan is, sijnse gewoon twee zaken te verrigten: het eerste is, datse God danken in deser voegen: sy heffen hare handen na den Hemel toe, en doen dit gebed. Zeggende: Gode zy dank, die de Spijse tot ons onderhoud geschapen heeft. Men siet hier een innerlijk teiken daar d'opheffingen der handen,Ga naar margenoot+ en erkentenisse van 't goede, 't welke sy van God ontfangen hebben, wanneerse dese danksegginge doen. Dit werd in 't Lapland van Pitha in 't werk gestelt: maar die van Torna doen hare gebeden op dese wijse. Mijn God, zyt gelooft en gebenedijt voor de Spijse die gy ons gegeven | |
[pagina 69]
| |
hebt; maakt, dat het gene wy jegenwoordig komen te nuttigen, onse kragten bewaart en herstelt. De tweede zaak diese na den eten verrigten, is, datse malkander de regter hand geven: d'een d'ander aanporrende om de getrouwigheid te bewaren, als ook de vriendschap die d'een met den ander heeft 't onderhouden, zoo dat dese plechtigheid de liefde-band wederom doet vernieuwen en erinneren, welke haar verbind altijd eenhertig en vredig met elkander te sijn, gelijk zy alle een en de selfde dis hebben. |
|