Waarachtige en Aen-merkens-waardige Historie van Lapland en Finland
(1682)–Johannes Scheffer– AuteursrechtvrijVII. Hooft-stuk.
| |
[pagina 51]
| |
een gezondheid om de lendenen over welke zy haar rok trekken, en desen laten zy zoo rontom hangen. Dese rok doen zy zoo maar om het lijf zonder een hemd daar onder aan te trekken,Ga naar margenoot+ 't welk tegen de order en gewoonte is van alle de volkeren die in gansch Europa zijn, want zy hebben geen linde, noch geen van allen, 't zy wat ouderdom sy hebben, dragen eenig linden, ook zijnse by haar noyt gewoon hembden te dragen. Dese kleederen werden van wolle gemaakt.Ga naar margenoot+ Die van de boeren zijn wit oft grauw, na dat de koleur van de wolle valt, sonder dat die geverft zijn geweest: dese stoffe is vry wat grof, welke zy van de Birkarlen koopen, hebbende die uyt Sweden oft elders van daan gebracht, en werd gemeenlijk by haar Waldmar geheeten. De kleederen der rijke zijn ook van wolle,Ga naar margenoot+ maar zijn wat fijnder geweven, en van een andere koleur, als groene, blauwe, en dikwils rood, maar noyt swart; want zy hebben een schrik van het swart, daarom willen zy die niet dragen; zy dragen ook wel kleeden van grover stof, maar dit is alleenig binnenshuys, of op werk-dagen, of wanneerse met eenigen arbeid besig zijn, daarse sich moeten aan besmodden en vuyl maken. Maar buitens huyse zijnse curieus om op sijn rijke-luis en na haar staat gekleed te zijn, met allerley soort van koleuren, en dat soo seer hare middelen dat konnen uytvoeren; op heilige dagen en feest-dagen zijn alle haar meubelen en kleedingen van seer fijne stoffe. Hare gordelen zijn van leer,Ga naar margenoot+ die de rijke luyden met stukjes zilver besetten; dese werden seer digt aan een geset, in maniere van neute-doppen, doch wat platter, gepolijst en half rond; maar die armer zijn, hebben die alleen van tin. Aan dese gordel hangen sy haar scheede met het mes, en een vierkante beurs, zijnde wat lang en breed; een leeren sak en een koker met naalden en draden. Haar messen zijn,Ga naar margenoot+ gelijk als sy die gewoon zijn uyt Noorwegen te krijgen;Ga naar margenoot+ de scheede van Rheen-leer gemaakt, aan de sijden met tinne-draden genaait, waarmede die ook t'eenemaal verciert is, zijnde met kleyne ringetjes behangen, die daar by neder hangen. De beurs is mede vant Rheen-leer genaait,Ga naar margenoot+ maar dit leer is onbereid en noch met het hair daar op. Hier doet men noch een ander leere-sak by,Ga naar margenoot+ al soo groot als de beurse, dese hangt onder de beurs, zijnde met drie knoopen toe-geknoopt. Dit leer is dan bedekt met een stuk roode stoffe, of van eenige andere koleur, ook met tinne-draden geborduert. | |
[pagina 52]
| |
In dese tas dragen zy dan een vuur-steen,Ga naar margenoot+ die in 't gemeen niet en is van keyen, maar van cristal, met een stuk staals, en zwavel, om, op die plaats daar sy komen, vuur te maken; hier doense ook haar tabak in, en diergelijke andere dingen meer, die van minder belang zijn. De kleyne beurs is van het zelfde leer gemaakt,Ga naar margenoot+ en van fatsoen t'eenemaal gelijk; de Figuur is rond en lang by na peers-gewijs: in dese beurs doen sy haar geld en andere kostelijkheden, welke sy in waarde houden; dese is ook gelijk de scheede, met menigte kleyne ringetjes rontom behangen. De naalde-koker is mede op een sonderlinge wijse gemaakt.Ga naar margenoot+ Sy nemen een vierkant stuk stofs, onder gemeenlijk breeder als boven, gelijkende na een lang driekant oft triangel, met af-gesneden punten. Sy voeren dese stoffe met leer, op datse seer sterck soude zijn, in welke zy dan hare naalden doen. Dese koker voeren sy weder in een ander van de zelfde gedaante, boven met roode stoffe bedekt, of van een andere coleur met tinne-draden geborduert, dese naalde-koker trekken zy met een leertjen toe. Behalven dese dingen,Ga naar margenoot+ hangen zy aan haar riem noch verscheide kleine kettingjes van latoen gemaakt, als ook een menigte ringen van het zelfde metaal geklonken. Dese kleine kettingjes met ringen zijn rontom haar lijf gehangen; de beurs hangt beneden op de buik, maar d'andere dingen aan de sijden: dit zijn dan haar kleedingen, en het geene waar mede zy haar lighaam vercieren. Zy dekken gemeenlijk het hooft met een bonnet, op d'eygenste wijse gemaakt,Ga naar margenoot+ even als onse slaap-mutsen, met welke wy des nagts ons hooft bedekken. De rijke nayen daar een boort van vellen aan 't zy van Vossen, Bevers ofte Maarters. De bonnetten zijn van een roode stoffe gemaakt, en dikwils ook wel van een andere coleur, oft van witte Vosse-vellen, diese aan malkander nayen gelijk wy by ons de haire zadels doen. Vorders werden dese mutsen oft bonnetten ook wel van een vogels-vel gemaakt,Ga naar margenoot+ diese Loom noemen, op welke noch alle de pluymen zitten. Sy weten dese huid soo aardig en behendig van dese vogel af te doen, datse noch hooft noch vleugels af-snijden, en volkomentlijk een aardige bonnette gelijkent. Olaus Magnus zegt datse hare mutsen van Oyevaars-vellen maken,Ga naar margenoot+ Endvogels oft Hanen, waar van zy in dat Land een ontelbare menigte | |
[pagina 53]
| |
hebben, zoo wel als van andere vogels. Hy spreekt niet van huis-Hanen, maar van wilde-Hanen, welke sijn Faisanten en Eend-vogels: de huid weten zy ook zoo af te stroopen en te bereiden. Desen Autheur geeft elders een af beeldsel van zoo een vogel. Zy maken hand-schoenen op een zeer ongemeene wyse,Ga naar margenoot+ en schoenen op haar eygen fatsoen, alle van Rheen-leer, met het hair daar nog aan zittende, zelfs tot onder aan de planten der voeten toe. Zy dragen zorg dat zy se van twee zamen genaide stukken maken, van welker eene het hair na voren toe is,Ga naar margenoot+ en d'andere met het hair na achteren toe, om dat dese zolen oft lappen zeer blinkende zouden sijn; indien het hair maar aan eene zyde was, zouw de zelve in het gaan de voet niet genoeg sluiten. Dit deel is niet meer gezoolt als de rest van de schoen,Ga naar margenoot+ heel anders als men by ons doet. De gedaante is heel slegt en qualyk gemaakt, hebbende boven maar een deksel oft over-leer, dat'er de voet in kan; van voren is de schoen als een vogels-bek die na boven omgekromt is en eindelyk puntig werd. Dese pikeren zy rontom, en hegten daar eenige kleine stukjes roode stoffe op, of van een andere koleur. Zy steken haar bloote voeten in de schoenen, en binden die onder het been met een band, diese zoo twee, drymaal om binden om vast te houden. Zy nemen daar toe het leer van het voor-hooft van een Rhee; om dat dit deel zeer dik is en sterk, geduerende wel twee volkomene jaren achter een. Op dat nu dese schoenen haar niet te ruim zouden werden en van de voeten vallen,Ga naar margenoot+ vullen zy die een weinig met hoy, 't welk een zeker lang kruid is sijnde eygen aan de Lappen, dit bewaren zy om tot dit gebruik te besigen. De Mannen enVrouwen dragen in de zomer een ander zoort van kleden t'eenemaal van leer gemaakt,Ga naar margenoot+ zonder hairigheid, want de hairen sijn uytgetrokken, of met een mes afgeschoren; dese dragense niet altijd, maar alleenig in eenige bezondere voorvallen, om zich te beschermen voor de moeyelykheid der vliegen en horzels, op datse met hare angels door het leer niet zouden steken. Des winters dragen de Mannen onder-broeken gemaakt van vellen diese van de Rheen pooten halen met het hair daar aan:Ga naar margenoot+ hare winter-kleden diese by haar Muddes noemen,Ga naar margenoot+ sijn ook rouw met hair van het zelfde dier. Dese Muddes sijn niet alle even eens, want de eene is veel beter en kostelyker en gemakkelyker als d'andere. De meest | |
[pagina 54]
| |
geachtste en de kostelykste sijn van jonge Rheen-velletjes, welke eens verhairt sijn, 't geen gemeenlyk ontrent St. Jacob geschied: dese kleine Rheetjes krygen dan terstond een nieuw hair, hellende na den swarten; zulke beesjes, dan op die tyd geslagen sijnde, geven zeer zagte, handzamen en makkelyke Muddes. Zy dragen ook leersen van het zelfde leer gemaakt,Ga naar margenoot+ daar het hair nog aan zit. Ook dragen zy moffen en hand-schoenen al van het eygenste leer. Haar hooft dekkense met een zoort van breede mutsen,Ga naar margenoot+ die haar achter op de schouders neder hangen, en de zelve voor een gedeelten bedekt, niet anders open latende als voor een gat om door te sien, dese sijn zeer gerieffelyk om de harde koude af te weren, als ook om in de regen, hagel en sneeuw te loopen. Alle dese kleden dragen zy blood over het lijf,Ga naar margenoot+ zonder eenig hemd oft hemd-rok aan te hebben. Zy gebruiken dit hoy niet (waar van wy boven spraken) dan alleenig in haar leersen, en schoenen; s'winters dragen zy zelden wolle kleden. Zy hebben een gordel over hare rok, die haar maar over d'helft van haar beenen hangt; het hair van dese kleden is altyd buiten, zoo datse van boven tot onder even eens gelyken als de beesten zelfs. Dese aanmerking doet ons de beschryving van Zieglerus verstaan, welke aldus is luidende, aangaande de winter-klederen der Laplanders. Zy gebruiken, zegt hy, in dit gety van 't jaar Zee-kalvers-vellen tot hare kleeding, of ook wel Beren-huiden,Ga naar margenoot+ welke zy fraitjes weten te bereiden; zy doen dese heeltemaal aan, boven met een knoop aan het hooft toegedaan, zoo datmen hare oogen alleenlyk ziet, zijnde het heele aansigt gansch en gaar bedekt, even by na ofse van boven tot onder in een deken oft zak genait waren. En al is 't dat dit kleed juist zoo vast om al de leden niet en sluit, gelyk andere kleden, zoo moetmen weten dat dit meerder gedaan is om de warmte dan om 't gemak. Ik mein dan dat 'et hier van daan komt, dat sommige soo ligt gelooft hebben, dat dese menschen hairig sijn als de beesten,Ga naar margenoot+ om datse met zulke hairige huiden gekleed gaan. Eenige Autheuren hebben, mein ik, zulks door onwetenheid geschreven, en andere weder uyt genugt, konnende haar zelve in zulke buitensporigheden voldoen, voornamentlyk in landen die verre afgelegen sijn, waar over de lezers sig dan quanzuis verwonderen. Hy zegt dat de Laplandse Natie van boven tot onder met hairige | |
[pagina 55]
| |
huiden gekleed is,Ga naar margenoot+ en hy merkt aan dat dit by zommige ingang heeft gegeven om zich in te beelden dat daar wilde menschen sijn, die over de gansche huid ruig zouden wesen. Ik en weet egter niet of 'er elders diergelyken schryver is welke zegt dat 'er zulk een zoort van menschen in Lapland gevonden word. Maar wat aangaat de Ciclopen,Ga naar margenoot+ die niet meer dan een oog in 't midden van het voorhooft zouden hebben, 't welk Adam van Bremen in dit land meint te sijn, ik geloof, dat zulx uyt de zelfde reden is voortgesproten, om dat men door dese kleding van haar lighaam niets en ziet, wantze over al bedekt sijn met hair, alleen dat voor aan haar muts een gat is, door welke zy sien. Men heeft dan gelooft dat dit gat het eenige oog was, 't welk zy in 't midden van het voorhooft hadden. 't Geen 'er gezegt is van de Zee-kalvers en de Beiren-huiden schijnt niet al te aanemelyk; want dese sijn onder de Lappen zeer ongemeen, en zy besigen die tot ander gebruiken. Voders de ryke Lappen kleden haar çierlyk op hare wyse,Ga naar margenoot+ want op zommige plaatsen verçieren zy haar kleeden met stukjes rood laken, of van eenig ander koleur, en borduuren die met verscheide gedrayde draden van tin, zy maken figuuren van sterren, bloemen en andere dingen, gelyk men zulx in d'afbeeldingen zouden konnen zien. Aangaande nu de kleedingen der vrouwen,Ga naar margenoot+ die sijn in de winter ook anders als in de zomer. In de zomer dragen zy rokken, welke haar boesem, armen en 't gansche lighaam bedekken, hebbende van voren eenige ployen, die tot aan d'armen toe gaan; dese wyse van kleeding noemen zy Volpi;Ga naar margenoot+ dese rokken hangen zy naakt om het lyf, bedienende sig niet meer van hemden als hare mannen. Dit heeft ook de Graaf van Brienne bedrogen,Ga naar margenoot+ want dese is van gevoelen dat de Laplandse vrouwen, behalven hare kleeding van vellen, daar onder nog hemden hebben, die na alle waarschijnlykheid van geen linden sijn geweest, maar van gedroogde darmen oft Zenuwen der beesten, dies met een zonderlinge behendigheid zeer dun konnen maken, waar van zy by gevolg linden zouden weven; maar dit is ganschelyk valsch. 't Is wel waar datse van dese Zenuwen oft dermen draden maken, maar zy weven daar geen linden tot hemden af, maar gebruiken die alleen om het leer te nayen. De rokken van slegte en gemeene vrouw-luiden,Ga naar margenoot+ sijn van zeer grove stof 't welk van de Boeren in Sweden gemaakt werd, en is by haar Waldmar gehieten. Maar de ryke vrouwen, die van grooten staat | |
[pagina 56]
| |
zijn, dragen seer goed Engels laken van gemeen rood oft scharlaken, 't welk zy wel weten te schikken. Sy hebben een Riem om haar lendenen,Ga naar margenoot+ als zy haar op-pronken; dese is in sommige dingen van de riemen der mans verscheelende, want voor eerst is die veel breeder, en dikwils drie vingers breed. Dese Riemen zijn dan verrijkt en bezet, met platen soo lang als een vinger of langer, op welke eenige figuren van bloemen, kleine vogeltjes en diergelijke gegraveert zijn. Onder zijnse vast gehegt door een band van leer en d'een met d'ander dicht by een geregen, tot dat de heele riem bezet is. Dese platen zijn gemeenlijk van tin,Ga naar margenoot+ en daarom heeft Olaus Petri misschien gezegt, dat de zelve van tin gemaakt waren; maar de vrouwen die van goede middelen en staat zijn, dragen daar zilveren plaatjens aan, goude vind men zelden of noyt. Aan deze Riemen hangen zy menigte van latoene kettingjes,Ga naar margenoot+ aan eene van die hangt een mes met sijn scheede, aan d'andere de beurs, aan een derde de naalde-koker, en aan dese hangen zy wederom een groote menigte van kleine ringetjes van latoen gemaakt. Dit goed doen zy niet op haar zijde hangen, gelijk de vrouwen van andere natien gewoon zijn te doen, maar zy laten 't regt voor haar buik neder hangen. Het gewigt daar van is dikwils soo swaar dat het over de twintig ponden kan halen.Ga naar margenoot+ Men moet zich ten hoogsten verwonderen, hoese zulk een swaarte geduerig konnen dragen, niet alleen de gantsche dag door, maar alle dagen. Egter scheppen zy groot vermaak in dit groot getal van ringen; en 't geklank datse maken d'een tegen d'ander mogen zy seer geerne hooren, want zy beelden haar in dat dit yets doet om haar schoonigheid en goede manieren te agten. Wexionius zegt, datse ook kettingjes en ringen van tin daar onder hebben,Ga naar margenoot+ maar ik geloof datse daar zelden tinne by hangen: dewijl zy gemeenlijk van latoen gemaakt zijn; want die van tin, konnen niet lange gedueren, en geven ook geen of weinig klank, ook werd het tin terstond vuil en wankoleurig als loot by na: in tegendeel blijft het latoen lange helder en schoon, hoe meer gehandelt hoe meerder het komt te blinken. De Laplandse vrouw-luiden dragen op haar borst een zeker çiersel soo breed by na als een palm van een hand:Ga naar margenoot+ dit verçiersel noemen zy Krakka, en is van roode oft andere coleur gemaakt. Sy hangen het om haar hals, gelijk een goude ketting, en dit hangt'er dan op de borst tusschen de mammen in, hier hangense menigte van blaasjes oft | |
[pagina t.o. 57]
| |
[pagina 57]
| |
ronde bolletjes aan, digte by malkanderen, met eenige kleine plaatjes oft bladen van eenig metaal, welke neer hangen en sig bewegen. De ryke nu hebben daar zilvere bolletjes aan,Ga naar margenoot+ of ten minsten verzilvert of vergult, waar op verscheidentlyk gesneden en gegraveert is, dit hebbense niet alleen op dit hals-çieraad, maar ook op haar rok daarse de boesem toesluiten, van meenigte differente figuuren, van bloemen, vogels en andere meer; en dit heeft zoo wel twee of drie ryen, d'een tegen d'ander over. De vrouwtjes die nu arm sijn en de middelen niet en hebben silvere te dragen,Ga naar margenoot+ hebben die van koper of tin; dit verçiersel hangt als een schilt: dit is haar grootste çieraad, en zy pronken daar aldermeest mede: hier van kan men best de figuuren sien. De vrouw-luiden van het Lapmark van Luhla laten het hair nederhangen;Ga naar margenoot+ maar die in 't Mark van Uma woonen, vlegten het op met linten, makende dry hair-lokken, diese agter af laten hangen, sijnde aan het eynd gevlogten en vastgeknoopt. Sy dragen een platte hulle daar over,Ga naar margenoot+ zijnde rond aan de zijden, en rood van coleur. De vrouwen en dogters die nu rijk zijn, maken daar een galon oft koord van linde draden op, omdat zulx als men hooge Feest-dagen heeft, uytstekend souw schijnen; dese hebbense ook wanneerse trouwen of op de jaarmarkten gaan. Haar beenen dekken sy met koussen,Ga naar margenoot+ die haar tot aan de voeten toe komen; haar schoenen zijn als die van de mannen, diese op de zelfde wijse binden. Hare winter-kleeren zijn by na van d'eygenste wijse als die van hare mannen;Ga naar margenoot+ wantse maken hare rokken (diese Mudden noemen) van Rheen-huyden met het hair daar noch op sittende; en onder-broeken om de sneeuw, als het een quaat weder is, en een moeyelijke weg, zijnde gemaakt van Hamel-vellem, dese gebruyken sy ook tot rokken, met het hair buyten. Ook hebbense mutsen als de mannen,Ga naar margenoot+ waar mede sy het gantsche hooft bedekken. Selfs in de zomer dragen sy diergelijke mutsen om het aansicht te bedekken, en dat voor de steken der muggen te bewaren, maar die zijn alleen van eenige stoffe gemaakt. Sy binden die met een band om den hals dicht toe; het onderste deel hangt haar 's winters over de schouders, sy konnen die op-halen tot boven over 't hooft. Dit is dan van de kleeding der getrouwde vrouwen en van hare dochters gesproken;Ga naar margenoot+ want die gaan al op eene wijse gekleed, | |
[pagina 58]
| |
men vindt geen onderscheid tusschen d'een of d'ander. Behalven de kleeren diese daags aan hebben, gebruyken sy noch nacht-kleeden om in te slapen;Ga naar margenoot+ maar zy hebben geen gepluymde bedden, gelijk als wy hier te lande van verscheide veeren hebben. Olaus Magnus is bedrogen geweest, wanneer hy schreef datse die gebruykten. Haar nacht-kleederen zijn van tweederley soort, die, waar op zy leggen, en geene waar mede zy sich dekken;Ga naar margenoot+ dese zijn ook verscheyden na het zaisoen van 't jaar. Sy leggen op Rheen-vellen, die slegts op takken en bladen van Berken-boomen gespreid zijn; dit dient haar voor kaf en Matrassen van stroo, waar op sy zagt genoeg leggen; zy hebben geen bed-steden oft slaap-banken, want sy weten daar t'eenemaal niet af: en hebben die noyt in haar Land gezien. Wat aangaat de kleederen daar sy haar des zomers mede dekken, dese zijn wolle dekens;Ga naar margenoot+ het hair van de draden der dekens is buyten gemeen lang, 't welk sy Raaner of Ryer noemen. Hier mede bedekken sy niet alleen haar gantsche Lighaam, maar zelfs ook het hooft, op dat de muggen haar niet steken zouden,Ga naar margenoot+ waar door sy des zomers in de nacht grootelijks verongemakt worden. Om haar azem nu wel te konnen scheppen, en dat de zwaarte der dekens haar niet met te grooten warmte lastig souw vallen, hebbense de gewoonte die boven met touwen aan de tent vast te maken en aldus op te hangen. Dit zijn dan haar zomer-dekens: maar diese des winters hebben zijn Hamel oft Rheen-dekens,Ga naar margenoot+ over welke sy de zomer-dekens leggen, waar van wy boven gesproken hebben, en die in Noorwegen gekocht werden: dese hebben zy altijd winter en zomer, hier leggen zy naakt onder, sonder yets anders op het lijf te hebben. Uyt de afbeeldinge zal men best konnen beschouwen, wat kleeding de Lappen gebruyken, soo des zomers als des winters. In de bovenste figure is een vrouw die een kintjen in een wiegjen heeft,Ga naar margenoot+ dat zy achter op de rugge draagt; maar d'onderste vrouw draagt het op haar arm in 't wiegje, gelijk de gemeene gewoonte is. |
|