Waarachtige en Aen-merkens-waardige Historie van Lapland en Finland
(1682)–Johannes Scheffer– AuteursrechtvrijVI. Hooft-stuk.
| |||||||
[pagina 40]
| |||||||
Familie een stuk Lands toe te wijsen, gaande daar rechtvaardig in, gevende d'eene niet meer als d'ander, anders soumen door gonste of haat en nijd d'eene meerder konnen toe-wijsen als d'ander: soo dat dan door dit middel weder-houden wierde, dat de Lappen niet meer van d'eene plaatse na d'andere mogten gaan swerven. Na dit Edict dan van Koning Karel hebbense elk zeker stuk Lands beginnen te besitten,Ga naar margenoot+ 't welk bekwaam en groot genoeg was om haar gantsche Familie t'onderhouden: zulx dat niemant meer vermogt de vryheid te hebben om op een ander mans Land sijn tente te plaatsen of aldaar te woonen. Doch dese wijse van gedurige verhuising en verplaatsing is noch niet t'eenemaal vergeten,Ga naar margenoot+ maar geduurt noch jegenwoordig. Maar dese verandering is bepaalt in een plaats die men haar heeft gegeven, soo dat men noch kan seggen datse geen vaste woon-plaatsen ofte huysen hebben. De noodzakelijkheid om haar kost te soeken,Ga naar margenoot+ dringt haar het meeste tot dese gedurige verhuysinge. Want dewijlse een goed getal van Rheen, Visch, en wilde beesten onderhouden, zijnse genoodzaakt te veranderen van plaats, alwaar geen gras noch andere voeragie voor hare beesten meer te vinden is. Die geene welke van de Jacht moeten leven en van de Visscherien, zijn verbonden plaatsen op te speuren, die tot dese dingen d'alderbekwaamste zijn, alwaar men de meeste visch oft beesten kan vinden, zonder het gedurig t'eenemaal uyt te ledigen, ofte den overvloed uyt te bannen. Dewijl men op eene plaats alleen alle dese bekwaamheden niet kan hebben,Ga naar margenoot+ want de visch is dikwils niet in groote menigte, en se vergadert menigmalen niet dan als het koud is (want d'eene is tijdig in 't eene zaysoen en d'andere in een ander) ook is d'eene soort van visch meer in 't eene Meir, en een ander soort in een andere Reviere. Invoegen dat dan die geene welke Visschers zijn, en haar voornaamste leef-tocht daar van hebben, niet altijd op eene plaatse blijven konnen, en genoodzaakt zijn hierom somwijls met hare gantsche Familie van plaatse te veranderen, soo datse dan van d'eene na d'andere gaan. Sy nemen dan ook mede alle hare bagagie en voeragie voor hare Rheen, op dat die onderwege geen gebrek en mogen lijden, en datse die door nood-dwang zouden moeten verlaten, of die elders gaan zoeken. Wanneerse soo dikwils met haar Familie van d'eene plaats na d'andere gaan,Ga naar margenoot+ is 't niet datse dan haar eerste vaste plaats volkomen verla- | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
ten, om niet weder te komen; maar zy trekken van d'eene plaats na d'ander, en doen zoo, gelyk men zegt een omlandse reis, zoo datse ten lesten weder op die plaatse komen, daarse haar vaste woning moeten houden. By maniere als de Lappen van de bergen die overvloedig hebben, wyl daar veel weide is, zoo gaanse daar na toe; en komen weder, wanneer het nieuwe gras groot is geworden, en komen op 't eind van 't jaar weder, hebbende in die tyd in alle de plaatsen geweest, daar zy haar voordeel konden vinden. De Lappen nu die in de bossen woonen,Ga naar margenoot+ komen niet eenmaal in 't jaar weder, maar dikwyls in een jaar tot d'andere van hare tenten, welke zy aan de kanten der Rivieren hebben gemaakt, en by de meiren: dit doense dan na verscheide saisoenen des tyds die of goed sijn tot de jagt of de visscherye, na datse hope hebben van goed geluk. Zy sijn gewoon dese order ontrent hare verhuisinge te houden,Ga naar margenoot+ dat de gene, die sig verledigen tot de visseryen, dan eens by 't eene meir woonen, en dan eens by het ander, na dat de Visch daar goed is en in meenigte by elkander vergadert; maar die sig met de jagt generen, en Rheen houden, woonen 's winters in de bosschagien, en klimmen 's zomers op de bergen van Noorwegen. Samuel Rheen spreekt hier dus van,Ga naar margenoot+ de Lappen konnen des winters op de bergen sig niet onthouden, zoo om de storm van de verschrikkelyke groote winden, als om de menigte van sneeu, 't welke ook d'oorzaak is dat 'er weinig boomen groeyen. Dit dwingt haar genoegzaam naar om laag te klimmen en hare tenten in de naaste bossen te maken, alwaar zy beter hare Rheen konnen bergen, sijnde warmer in 't midden van de Hooge sneeuw: dan zoo blyven zy al geduurig op eene plaats, van Kers-tyd af tot de Boodschap van de heilige Maget Maria toe. Maar zoo ras de sneeuw begint te smelten,Ga naar margenoot+ verlaten zy die plaats, en gaan op de naastgelegene bergen, uyt vreese dat hare Rheen mogten afdwalen en wegloopen. Zy makense dan daar vast tot het Feest van St. Erik, 't welk is den agttienden van Mei-maand. Want de wyf jes Rheen gaan ontrent dese tyd haar jongen werpen: zoo dat de jonge Rheetjes op die zelfde plaatsen moeten gehouden werden tot het Feest van St. Jan Baptist: of tot in 't midden van de Somer. Want dan zoo is het gras en alle de andere zoorten van kruiden op de bergen groot en tydig geworden, als ook in de valeyen die tussen beiden sijn. Dan zoo weiden zy haar beesten al hooger en hooger, na de menigte van haar Vee. | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Een yder loop boven op den top der bergen,Ga naar margenoot+ alwaar zy met haar beesten van de Horsels en muggen bevryd sijn. Wanneerse op dese bergen sijn, gaanse geduurig van d'eene plaatse na d'andere toe, tot dat het Feest van St. Bartolomaeus begint te naken: na dese tyd beginnen zy allenxkens weder te keeren in de bosschasien toe, tot dat het Kersmis wert, want dan komense tot d'eygenste plaatse, daarse waren van daan gegaan. Op dese tyd gaanse dan gemeenlyk alle te gelyk uyt op de jagt,Ga naar margenoot+ nemende met sig een zoort van schoenen oft houte solen, en loopen dan achter de wilde Rheen;Ga naar margenoot+ aan een ander zyde brengen zy haar huis-Rheen in het bosch elders, om daar met elkander te weiden tot het Feest van de boodschap der Maget Maria; op welke tyd zy die scheiden, nemende yder die hy gemerkt heeft, waar mede hy na sijn eerste wooninge in de bergen gaat. Dit zy dan gesproken van de verhuisinge der Lappen, en de reden waarom zy niet altyd op eene plaatse konnen blyven, en de tyd wanneerse zy van de eene plaatse na de andere verhuisen. 't Gebeurt wel dat dese verhuising oft verplaatsing van tenten niet juist altijd geschied in een naast gelegen plaats,Ga naar margenoot+ digte by, maar zy gaan zomtijds heel verre daar van daan, ja tot twintig en meer mylen toe. Dewijl dan een gedeelte der Lappen gemeenlijk op de bergen woonen,Ga naar margenoot+ een ander deel langs de meiren en aan de kant van de rivieren in de boomen, voornamelijk in de pijn-boomen; zoo heeft men reden om haar verscheide namen te geven. Die nu op de bergen woonen aan de Frontier-plaatsen van Noorwegen sijn genoemt Fiaell-lappen,Ga naar margenoot+ want het woord Fiaell is zoo veel te seggen als bergen. Maar d'andere sijn Graan-lappen geheten, want de Swedese en Noorweegse volkeren noemen hare pijn-boomen Graan; en dese leven meest van de visseryen en de jagt van beesten oft vogelen. Als zy verhuisen gaanse niet langs eenige wegen,Ga naar margenoot+ want die heeftmen in gansch Lapland niet, ja daar is niet een straat te vinden in de Somer, om van d'een Laplandse tent na d'andere te gaan, ja daar is geen weg op haar verblijf-plaats, 't welk schijnt een eensinnigheid te sijn; evenwel konnen zy zoo d'een als d'andere tenten genoegzaam vinden, zonder eenige moeyelijkheid, het zy hoe verre datse van elkander gelegen sijn. Ja die nu heel verre van hare tenten af-woonen, vinden zy zonder doolen. Op dese zelve wyse weten zy ook de beren- | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
holen t'ondekken, en komen zonder te missen, die daar na een tyd lang nog vertoonen. Vorders dese verhuisinge geschied des winters op een andere maniere,Ga naar margenoot+ als in de somer; want dan nemen zy hare tente op, en zetten die op een sleden, en op een andere hare goederen of meubelen, diese alsoo door haren Rheen van d'eene plaats na d'andere laten vervoeren; dese Rheen doen zy alleenlyk een halsster om met een trektouw, 't geen door hare beenen van achteren door gaat, en onder aan de slede, daar zy op zitten, vast is. In de somer gaanse te voet, leggende zadels op de rugge der Rheen,Ga naar margenoot+ waar op se hare kinders en ander gereedschap zetten: hier toe hebbense twee stokken,Ga naar margenoot+ welke zy d'eene aan d'andere om de Rhee binden, na dat de rug met eenig kleed bedekt is, op dat de zelve niet zoude gequest werden, nog de huid open gaan of bederven, waar aan zy eenige kleine bakjes hangen, die geladen sijn. Dese twee stokken sijn wat lang, en platagtig om te konnen buigen;Ga naar margenoot+ zy werden van Denne-boomen oft Mast-boomen gemaakt, waar van zy meest alle hare kassen maken. Dese houten vougen zy aan malkander door de twee einden, sijnde d'eene als een nagel die in een gat steekt van d'andere, in manieren gebogen als een hoepel, dese hangen ook boven de rug van de Rheen, op die plaats daarse aan een gevoegt sijn, d'eene aan de regter en d'ander aan de linker zyde; zy sijn ook onder aan de buik van het beest gebonden, om over al vast te mogen wezen. De kisjes sijn lang,Ga naar margenoot+ en by na aan de einden rond, als een ovaal, en werden ook van Mast-boomen-hout gemaakt, die zoo rond gebogen werden als een trommel, behalven datse van een lankwerpige gedaante sijn. Zy maken dese bakjes onder digt, met berken-hout in de gedaante van trailljen zeer aardig gemaakt, en boven op de met banden oft wolle touwen, welke zy zoo dikwyls toe-binden, als zy daar yets hebben uytgekregen; op dat 'er niets uyt vallen mogt, bedekken zy die nog met Berken-boome basten, of wel met kleden oft vellen. Zy binden dese kisjes met touwen,Ga naar margenoot+ oft koorden, aan de einden van dese houten, zoo datse aan d'eene zyde af hangen, en aan d'andere zyde het beest raken; het opperste des kisjes is buiten, en het onderste binnen tegen de buik van de Rhee. De last van een Rhee is gemeenlijk van hondert-en-vyftig of zestig-pond swaarte,Ga naar margenoot+ en dit is zoo veel als een sterk beest kan | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
dragen. Hier van kanmen de figuure nader in zien. Siet hier dan de wyse, hoe zy hare Rheen doen laden, wanneer zy niet alleen hare Rheen moeten over voeren, maar ook zelfs hare kinderen, die niet voeteren en konden, want die hangen aan de zyden van de Rhee in een zoort van wiegen. In dese overvoering van haar goederen, nemen zy een order waar, die niemand zonder groote reden zouw durven veranderen.Ga naar margenoot+ Het hoofd van de gansche Familie gaat voor af, en geleid by sig eenige Rheen die met bagasie geladen sijn. Hier na volgt sijn vrouw, met een ander deel der bagasie; zoo dat de Rheen by elkander loopen als een troepe, die alle de kinderen en al de knegts zagjes voor uyt dryven. Maar die de trommel draagt, moet d'alder achterste gaan, gelijk wy boven elders hebben aangewesen. Zy sijn gewoon d'eene Rhee voor en d'andere na te geleiden;Ga naar margenoot+ en dat met een lange sleep, in voegen dat die gene welke volgt onder aan de halster vast is van die gene welke voor uyt gaat; zoo dat de voorste met d'eerste, aan een koord, die men aan den hals der Rhee vast maakt, gebonden is. Dan gaanse in die ordere, tot dat se op die plaats gekomen sijn, alwaarse bestemt hebben eenige dagen of weken te verblyven, in welke zy dan haar tenten op slaan. De berg-Lappen die men in 't gemeen Fiaell-Lappen noemt,Ga naar margenoot+ maken hare tenten op een andere wyse, als die Lappen welke in de bossen gemeenlijk woonen, sijnde Graan-Lapper geheeten. Want gene en komen niet meer dan eenmaal in 't jaar op de zelfde plaats van haar land, en maken daarom hare tenten op zoo een wyse, datse van minder geduurzaamheid sijn, vernietigende die wanneerse vertrekken, maar dese makense vaster en sterker, om die op de eygenste plaatse te doen verblyven, en naar haar wederkeering te vinden. De Lappen die op de bergen woonen,Ga naar margenoot+ rigten aan de vier hoeken vier palen op, op welke zy drie latten maken op de manier van balkjes oft ribben, een op een yder van de zyden, de derde van achter, stellende geen van voren. Dan zoo nemense andere sparren meer die veel langer sijn, die zy opregten, en stellen die darse boven de balkjes uytsteken, en boven malkander by na met d'einden raken, maar van onder sijnse zeer verre van een gezet, staande op de aarde. Soo een tente gelyk wel na een dak met vier zyden oft paneelen,Ga naar margenoot+ oft een Pavilioen, dat de Figuure heeft van een Pyramide, onder seer wijd en breed, maar boven zeer klein en toe-getrokken. Op dese | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
balkjes leggen zy een zoort van dek-kleeden, sijnde zoo grof van stoffe als zy vinden konnen, welke Waldemar by haar genoemt werden.Ga naar margenoot+ Die nu rijker zijn, leggen daar noch een ander kleed op van sterk grof linde gemaakt; dit doense om dat dit dubbeld kleed haar beter van regen en wind beschut. Dese zijn dan de tenten der Berg-Lappen, welke se met verscheide stoffen bekleeden, diese daar weder af doen soo ras zy van plaatse veranderen, en nemen die met zig daarse gaan, om die weder op de zelve wijse op te rigten. Wat belangt nu de Bos-Lappen, ofte Graan-Lapper,Ga naar margenoot+ dese bouwen hare tenten van planken, andere ook wel van ses stammen van boomen, die boven aen malkander raken, en een spitse gedaante uyt maken. Boven op leggense takken van boomen, 't zy van Pijn-boomen, of 't zy schorssen welke gemeenlijk Berken-boomen basten zijn, diese weten te koken en te buigen, op datse des te makkelijker tot haar werk soude dienen: dese dekken sy dan met beesten-huiden en wel getouwt leer, ook gebruiken sy aarde-zoden tot het eygenste werk. Dese soort van tenten is van de voorige verschillig,Ga naar margenoot+ die niet gedekt werden dan met eenige grove stof of grof linnen, en ook maar vier hoeken hebben, maar dese hebben'er ses. Wexionius doet'er nog twee by,Ga naar margenoot+ en segt dat dese tenten acht zijden hebben; zijnde de hoogte van vijf ellen, voornamelijk by de Lappen van Kimi. Het zelfde schrijft ook Olaus Petri van de Lappen van Pitha, en segt dat hare tenten een elle diep in de grond staan. Dese breken sy niet af,Ga naar margenoot+ noch nemen daar geen goed uyt; maar laten die op de zelfde plaatse blijven, gemeenlijk aan de kanten van de Meiren oft Rivieren, alwaarse vissen, of ontrent de plaatsen daarse ter Jagt gaan, hier in nemen sy weder haar verblijf, als sy weder keeren, daar alleenlijk eenige takken van boomen opwerpende, of Berken-boom-schorssen, en in plaats van die, zoden van aarde, waar mede zy hare tenten gevoeglijk konnen dekken. Behalven dese twee soorten van tenten brengt Olaus Magnus noch een derde by;Ga naar margenoot+ seggende: eenige Lappen maken hare tenten op de takken van boomen, welke gebogen zijn in de gedaante van een vierkant, om van de Sneeuw niet overstolpt te werden, die op het veld in seer groote menigte nedervalt, als ook uyt vreese van de wilde verhongerde beesten, die daar dikwils in soo grooten getal vergaderen, dat het niet mogelijk is de zelve af te weeren; en om | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
dan niet verslonden te werden, setten sy haar tenten op boomen. Ik weet niet al te wel wat den Autheur seggen wil met vierkant geboge boomen:Ga naar margenoot+ ik meyn dat hy wil seggen, dat de Lappen gewoon zijn hare tenten op vier stammen van boomen te bouwen, welke op vier hoeken staan, gelijk als men de vier voorname stukken houts op de vier hoeken van een huis set, gelijk als vier pylaren in elke hoek een, wanneer men daar op bouwen wil. Maar wy hebben noyt van zulk een soort van tenten hooren spreken. Tacitus segt wel,Ga naar margenoot+ dat de Finlanders hare woon-plaats nemen op eenige gevlogten takken van boomen, en misschien dat onsen Autheur daar gelegentheid uyt genomen heeft. Wat aangaat noch een vierde soorte van tenten, het blijkt, dat hy dit niet en heeft konnen ontleenen dan van Zieglerus, die dese Lappen genoemt heeft Amaxobii, en hier uyt besluit Olaus datse in tenten woonen die op wagens staan.Ga naar margenoot+ Want de kragt van het griexse woordeken Amaxobii beduid soo veel als menschen die op wagens oft karren leven. Dit gevoelen van de Laplandse tenten heeft Olaus zeer bedrogen,Ga naar margenoot+ steunende op dese opinie van Zieglerus, welke nogtans volkomen vals is; want de karren oft wagens zijn by dese volkeren noch t'eenemaal onbekend. Want hoe souden zy die op soo een gladden ys konnen gebruyken, als ook op sulke hooge sneeuw? hy heeft dan de regte sin van Ziegleri woorden niet gevat,Ga naar margenoot+ wanneer hy van de Laplandse Amaxobii spreekt. 't ls waar dat de Lappen overal onzeker woonen en dikwils van plaatse veranderen, sonder een vaste wooning te houden, niet meer als de Amaxobii, welke een seer bekende Natie is geweest, die wel eer zeer aanzienlijk onder de Scyten was: dit heeft hem eerst te vooren doen seggen, datse gelijk als heele Legers met tenten hebben, en hare wooningen soo dikwils konnen vervoeren als sy willen. De Lappen hebben dan geen meer soorten van tenten als d'eerste twee, die ik beschreven heb, al-hoe-wel'er noch een vijfde soort van Paulus Jovius ons voorgedragen werd,Ga naar margenoot+ doch dese is van geen belang: welke alleen maar onder de Moscovitische Lappen in gebruyk is, die haar bed in kleyne holen maken, welke zy met drooge bladen vervullen; of in tronken van boomen woonen, die door het vuur, oft door ouderdom en verrottinge natuurlijk zijn uytgeholt. Vorders heeft elke tente twee deuren,Ga naar margenoot+ een van vooren en een andere van agteren. De voorste poort oft deur is de grootste, en werd alle | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
dagen open gedaan, door welke men uyt en in gaat. Maar d'achter-poort is veel kleynder, in manieren als een achter-poortjen, dese dient om in de tent alle noodzakelijke leef-tocht te brengen, en door d'andere 't geen zy in 't bosch gevangen hebben, als vogels, wilde beesten-vleys; of 't geen zy in de Meiren en Rivieren gevist hebben, zijnde allerley soorte van visch: want het zoude een groote misdaad zijn die door de groote poorte te brengen. Van gelijken (als vooren gezegd is) werd aan geen vrouw-luyden toegelaten door dese kleyne achter-poort te gaan, wijl het haar op hals en kraag verboden is, maar de man is alleenig toegelaten, alles daar door te brengen, 't geen hy op de Jagt heeft gekregen. d'Oorsake dat de vrouwen door dese poort niet mogen gaan, is,Ga naar margenoot+ meyn ik, om datse haren God Thorus achter dese tente staande hebben, alwaar sy hem offerhande brengen. Dit komt ook van daar, dat het ontmoeten of de tegenwoordigheid van een vrouw een seer quaad teiken is voor een man die op de Jagt gaat. Hier komt wel te passe 't geene Zieglerus segt, namelijk dat aan geen vrouw is toegelaten, door de deur van de tente te gaan, door welke de man die dag op de Jacht ging. Dit kan men dan niet anders verstaan als van d'agter-poort deser tente, door welke de vrouwen niet alleen op de dag van de Jacht niet mogen door-gaan, maar ook noit. Wexionius maakt een beschrijvinge van dese kleine agter-poort,Ga naar margenoot+ welke weder toe vallende sich selven kan sluyten; men heeftse regt tegen over een venster, waar door den dag komt: die uyt jagen geweest hebben, gaan door dese poort, sleepende na haar eenige stukken Rheen-vleis. De Jager doet dan sijn jagers-kleed af en legt dat in een kleer-kas,Ga naar margenoot+ zijnde een elle lang en drie ellen breed, welke is in de tente of in 't venster, alwaar de vrouwen niet een voet mogen in setten. Dit venster van Wexionius waar door den dag komt is de kleine poort van Samuel Rheen,Ga naar margenoot+ die by na altijd toe is; dese noemt hy het vertrek oft kleer-kas, zijnde de plaats alwaar de man sijn jagers-kleed in hangt, als ook al het geene hy tot de Jacht gebruykt. Maar de tenten der Lappen hebben geen afgesloten kamers van muren oft planken, door welke men kan in gaan; dese kleer-kas is dan niet anders als het cosijn van 't venster, dat van eenige dikke balkjes gemaakt is, zijnde rontom afgepaalt, en is de tweede saak daar men van spreken moet. | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
De vloer is in de tente zoo gedeilt,Ga naar margenoot+ dat de haarsteden altijd in 't midden is; dese haarsteden is rontom met steenen bezet, op dat het vuur de overhand niet en nemen;Ga naar margenoot+ zy hebben altijd een ketel over vuur hangende, by welke aan 't achterste der tent drie balken leggen, op welke zy haar Vleis en Visch hakken, en voorts ook alle andere dingen bereiden, diese tot haar spyse gebruiken. De plaats die tussen dese drie gesloten balken is,Ga naar margenoot+ noemen zy Lops, waar van wy gesproken hebben, alwaar niemand in mag gaan; de kleine poort welke gemeenlijk aan 't Noorden is, is in 't midden van dese spatie waar aan zy de naam geven van Posse.Ga naar margenoot+ De groote poort noemense gemeenlijk Ox,Ga naar margenoot+ dese werd altijd aan d'over-zyde gemaakt, want zy sijn gewoon die altyd tegen het Zuiden te zetten, door welke zy de hele dag uyt en in gaan. D'andere twee zyden van de tente sijn genaamt Loide.Ga naar margenoot+ De Man en de Vrouw van 't huisgesin hebben gemeenlijk haar bed aan een van dese zyden. By de Moeder slapen de Dogters, die groote zorge voor haar eerbaarheid dragen. De jongens slapen de meeste tyd aan d'andere zyde, alwaar de knegts en meissens sijn, de overige spatie die na de poort toe is, werd van haar Kitta genoemt,Ga naar margenoot+ hier heeft de Vrouw haar besigheid, en is voor haar gebruik; alwaar zy gereed sijnde te bed te gaan, dat achter de gemeene poort heeft, door welke men by dage uyt en in gaat. Maar om alles te beter te verstaan, zoo siet hier de grond van het plat der tenten.
De dry stukken houds op welke zy haar Vleis en Visch hakken,Ga naar margenoot+ sijn dese twee welke gaan van A na I toe, en de derde is die over-dwers leid, welke bezonderlijk de plaatse afscheid van de Mannen en de andere, in de welke de poorte Posse genoemt, geplaatst is. De derde oorzaak welke dient aangemerkt te werden, is datse de | |||||||
[pagina t.o. 48]
| |||||||
[pagina 49]
| |||||||
heele plaats van dese tenten met takken van Berken-boomen beleggen,Ga naar margenoot+ op datse van de regen niet zouden nat werden, zy hebben ook geen andere zoort van vloeren, en om wat eygentlyker en netter te leven, leggen zy op dese takken eenige Rhee-vellen, op welke zy sitten en rusten. Dit zijn dan de wooningen der Lappen, daar zy dagelyx in leven. Onder haar ommegang hebben zy nog eenige superstitieuse bygeloovigheden;Ga naar margenoot+ d'eerste is, dat niemant in d'achter-tent mag wandelen, indien hy wandelen wil, tussen het vuur en d'andere Lappen die daar by zitten. De tweede is dat geen Vrouw over een Mans been in't verbygaan mag stappen, want zy achten dit voor een groot ongeluk; derhalven wagten de vrou-luiden voornamelyk de getrouwde zich hier wel voor, datse zulx niet en doen. Behalven dit Logement hebben zy nog wel bezondere gebouwen,Ga naar margenoot+ diese Nallae noemen, in welke zy haar provisie bewaren, Vleis, Visch, en 't geen zy tot haar leeftogt noodsakelyk hebben. Desen bouwen zy gemeenlijk op de volgende wyse:Ga naar margenoot+ zy halen een Pijn-boom oft Mast-boom, diese 't eenemaal van sijn schorse ontbloten, zoo dat hy van buiten glad is en blinkend, 't zy van zelfs, of door eenig vet besmeert, op dat de Rotten oft eenige andere wilde Beesten daar niet konnen by op-klimmen; zy kappen hem vyf oft zes ellen boven sijn wortel af, zoo dat al de takken afgehakt sijn, daar niets over blyvend als de tronk, hier boven op maken zy twee kerven in welke twee houten, kruis-wijs over malkander konnen leggen. Dese twee houten verstrekken voor balken, boven op dese balkjes bouwen zy haar Spijs-kamer, welke zy met planken bedekken of met schorzen van Berken-boomen; met een deurtjen onder aan, om open en toe te sluiten. De Figuur is by na even als onse Duiven-hokken in Holland,Ga naar margenoot+ die men boven op een paal maakt, of op eenige pilaar zet. Dese Spijs-kamers hebben in 't bezonder een poortjen oft deurtjen,Ga naar margenoot+ op die wyse by na als een valle oft val-deurtjen, zulks dat als de Laplander neder klimpt het deurtjen oft valletjen (wijl het onder de Spijs-kamer is,) weder door sijn eygen swaarre toe-valt. Zy hebben een zoort van ladders daarse by opklimmen, sijnde uyt een stuk houts gemaakt, welke gelijk eenige trappen sijn. De reden waarom zy dese Eet-kamer zoo hoog moeten zetten,Ga naar margenoot+ is uyt vreese van de Beeren, en van de Beesten Jaerfs oft Gulsigaars ge- | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
noemt, die geduurig op zulke Eet-waren passen, dese konnen dikwyls dit heele gebouw om verre werpen en eten al haar kost op, diese hebben, 't welk haar geen kleene schade bybrengt. Misschien dat dit de woonplaatsen sijn daar Olaus Magnus elders van geschreven heeft,Ga naar margenoot+ dat de Lappen op de boomen zouden woonen, vreesende voor de wilde beesten. En om alle dese dingen des te beter te verstaan, zoo kan men daar van de Figuuren zien. |
|