Waarachtige en Aen-merkens-waardige Historie van Lapland en Finland
(1682)–Johannes Scheffer– AuteursrechtvrijX. Hooftstuk.
| |
[pagina t.o. 53]
| |
Laplantse Afgodt thoron.
| |
[pagina 53]
| |
dat is te seggen de Donder-God, of de Donder. Maar de Lappen noemen die in haar Taal Tiermes;Ga naar margenoot+ 't welk soo veel by haar beduid, als iets 't geen eenig vreeslijk geweld maakt: En soo men nog verder op dit woord wil speculeren, sal het soo veel te seggen zijn, als of men by de Latijnen Jupiter den Donder-God noemde; even soo gaat het ook met de God Tarami of Tarani.Ga naar margenoot+ 't Is altans seker en waarschijnelijk dat de Lappen hedendaags het woord van Tiermes gebruiken, om daar mede het geluid van den Donder te beteikenen; welke sy met een sonderlinge deugt meinen bezielt te zijn, zijnde die in den Hemel is, en het geluid van den Donder veroorsaakt. Daar en boven geven sy nog aan dese God de naam van Aijeke,Ga naar margenoot+ 't geen in haar Taal soo veel te seggen is, als Groot-Vader, Oud-groot-Vader en Over-oud-groot-Vader. Sy noemen hem even als de Latijnen aan Jupiter een gesaggelijke naam geven van Vader, en de Sweden van Gubba, willende daar mede te kennen geven, als een goede Vader, onse goede Groot-Vader, of onse over-groot-Vader: Welke, wanneer hy Donderd is hy Tierme; en om alles gelijk te seggen, by de Scythen, Tarami, dat is in 't Sweeds soo veel als Toro of Toron. De Lappen bidden dese God Aijeke aan,Ga naar margenoot+ om 't geraas van den Donder en 't geweld van den Blixem, diese Tiermes hieten. Sy eeren hem ook, uit oorsake dat hy magt heeft over Dood en Leven, gesondheid en siekte. Sy schrijven hem ook het gesag toe over de quade Geesten, die op de toppen van de Rotzen en Bergen, als ook, in de Meiren woonen. Sy agten dat hy haar voor dese quade Geesten beschermt, deselve bestraft, haar somwijls met Blixem slaat, en doet sterven, sig inbeeldende dat sulx het voornaamste is dat den Donder veroorsaakt: gelijk de Latijnen wel by ouds meinden dat Jupiter over de goddeloose en andere booswigten dede Donderen en Blixemen. Sy geven daarom aan dese God Thoron een Boog,Ga naar margenoot+ die sy verbeelden te zijn de Regenboog aan den Hemel; hier mede kan hy sijn Pijlen schieten, dooden en ombrengen alle de quade Geesten, die niets uitrigten dan schade te doen aan 't Menschelijk geslagt. Dese Regenboog werd in haar Taal Aijekedauge genoemt, dat is soo veel als de Boog van Groot-vader, of de Boog van de Vader die wel en goed doet, die haar bewaard als sijn Kinderen, en haar tegen alle quade stooten van dese Geesten behoed en beschermt. | |
[pagina 54]
| |
Ook beeldense sig in dat dese God een Hamer heeft,Ga naar margenoot+ diese Aijekewetschera hieten, met welke hy aan den hals der Duivels of Geesten slaat, en die den kop vermorseld. Sy gelooven ook datse verbonden zijn meer Eere aan desen God Tiermes schuldig te zijn,Ga naar margenoot+ dan aan d'andere Goden: want sy zijn in 't gevoelen dat hy het leven aan de Menschen geeft, haar gesondheid bewaart, en datse sonder sijn believen niet en konnen sterven: Dat hy het is, die de Duivels verjaagt, welke haar beletten, niet een beest, vogel of visch te konnen vangen: En wanneer dese Duivels haar eenig leet doen, datse dan van hem getormenteert en geplaagt werden. De tweede van haar voorname Goden werd Storjunkare gesegt.Ga naar margenoot+ Welke naam sy van de Noorwegers ontleend hebben, want de Lappen hebben die niet in 't gebruik, nog geven die aan hare Goden niet. 't Is de gewoonte in Noorwegen datse de Gouverneurs en Hoofden van hare Provinçien Junkare noemen. 't Is gelooflijk dat dit woord seer traag by haar in gebruik geraakt is, en datse het selve alleenig maar hebben aangenomen, zedert die tijd, datse onder de Magt van Noorwegen gebragt zijn. Nog noemen sy desen God Stourra-passe,Ga naar margenoot+ 't welk soo veel beduid als Heilig en groot: 't geen men genoegsaam uit de gezangen kan afmeten, wanneerse, onder het Offeren ter eeren van hem, Liederen singen. Sy agten het een God te zijn die seer veel Eere toekomt,Ga naar margenoot+ en die gelijk een Lieutenant is van haar God Aijeke of Tiermes, en als een Kommandeur van de Koning, maar veel grooter als d'andere Kommandeurs. De reden waarom dese Lappen soo veel Eere aan den God Storjunkare bewysen,Ga naar margenoot+ is, om datse sig inbeelden, dat de meeste goederen die de Menschen hebben, door sijn Dienaar haar toegestaan werden. Sy zijn van gevoelen dat de Beesten en wilde Dieren, als Beiren, Wolven, Vossen, Otters, Rheën, Visschen en Vogels in sijne vermogen en bestiering zijn. Want gelijk Aijeke of Tiermes het gebied en 't gezag over de Goden, Geesten en Menschen heeft; alsoo volgt Storjunkare hem de naaste als een Vicaris, hebbende over de Beesten en wilde Dieren te seggen en te gebieden; derhalven werd hy grootelijks ontrent de Jagt ontsien; wetende dat sy van de Jagt niets konnen opdoen of vangen, als door sijn toelating en gonst. Dewyl dan alle Gedierten hem toehooren, waar van de Lappen | |
[pagina 55]
| |
moeten leven en zig kleeden,Ga naar margenoot+ wie siet dan niet de groote hoogdringende noodsakelijkheid, om den selven met alle Godsdienstigheid te Eeren? Iohan Tornaeus getuigt, dat de Lappen voor seer waaragtig houden, dat de God Storjunkare seer dikwils aan de Vissers en Jagers verschijnt,Ga naar margenoot+ in de gedaante van een fray wel besneden Man, in 't swart gekleed, op die wyse gelijk de Edelen onder haar de gewoonte hebben te dragen. Soo dikwils, seggense, wanneer hy aan den Oever van de Rivieren of haar Schuitjes verschijnt, hebbense een gelukkige vangst; En dat hy veeltijds met sijn eigen Mosket de Vogels in de vlugt geschoten heeft, die latende aan de gene welke op de Jagt waren uitgegaan. Sy seggen ook, dat desen God voor d'eerstemaal sig aan andere Natiën heeft laten sien, in deser manieren: Seker Gouverneur van de Koning uitgesonden zijnde,Ga naar margenoot+ ging over een Berg, alwaar men de plaatse sogt daar Storjunkare sig op-hiel; de Laplander die hem tot een Gidze of geleidsman diende, stond daadlijk stil, hy stak de steel van sijn Byl in de gevroore Sneuw, en draaide die in 't rond; daar mede te kennen gevende, dat sulx ter eeren van die God was, die sijn woonplaats aldaar hadde, om dat hy de Menschen soo veel goeds toebragt. Alle dese saken komen wel over een met de voorgaanden: d'Een soo wel als d'ander maakt Stoorjunkare Meester van de wilde Dieren, Vogels en Vissen,Ga naar margenoot+ meinende niets te konnen vangen sonder sijn gonste. Men moet geen swarigheid maken, van datmen maar van een Berg gesproken heeft, alwaar dese God woonde; want dese Gouverneur heeft misschien maar over eene gegaan; en dese Laplander is niet verbonden geweest van meer te spreken. De Lappen konnen aan desen God ook een naam gegeven hebben, die met desselfs hoedanigheden, gedaante van Kleding, Officie en Bedieningen over een quamen; voornamelijk die Lappen, welke digt by Noorwegen woonen, en boven-al, die van Luhla. Maar wijl hy in 't Lapland van Torna en Kimi, niet met eenderlei Dragt en kleeding verschenen is, soo is 't ligtelijk gebeurd, datse hem niet onder d'eigenste naam hebben aangebeden, maar alleenig met de algemene benoeming van Seitan, van welke sy alle profijten en voordeelen van 't vangen der Beesten, Vogels en Visschen hebben. Dit zijn dan de twee voornaamste Goden der Lappen, welker eene genoemd is Thor, zijnde Gouverneur over de Goden, Geesten en | |
[pagina 56]
| |
Menschen; en d'andere Storjunkare, die over de Beesten te seggen heeft: d'Eene om 't leven te geven en gesondheid, en d'ander om haar door alle noodsakelijke Leeftogt in 't leven te houden. Ik koom dan tot de derde God overtreden,Ga naar margenoot+ diese by na met alle andere Heidense Natiën gemeen hebben; welke by haar de naam draagt van Baiwe,Ga naar margenoot+ dat soo veel beduid als de Zon. Sy eeren hem voornamelijk de gansche Somer door, soo lange sy hem sien konnen; om dat hy haar het Ligt geeft, doende haar verdwijnen de duisternisse daar sy te vooren onder waren; welke haar de warmte geeft, verjagende de koude, waar voor sy hem dank bewijsen. Sy bidden hem ook aan, om datse gelooven,Ga naar margenoot+ dat hy alles doet voortkomen en uit d'aarde wassen. Sy zijn ook in meininge, dat de Zon besondere sorge draagt over de Rheën, welke hy door sijn warmte bewaard, waar doorse wel groeyen en sterk werden. Derhalven dan sig inbeeldende sulke profijten en nuttigheden van de Zon te krijgen, als ook het voornaamste voedsel van haar Rheën, gelooven sy, datse de Zon Goddelijke Eere moeten aandoen. Vorders dese Goden vyeren sy elk op een besondere maniere,Ga naar margenoot+ welke in dese drie dingen bestaat: Sy hebben daar sekere geheiligde plaatsen toe, alwaar sy besondere Figuren oprigten, en haar verscheidene Sacrificiën op-offeren. De plaats alwaar de Lappen haar God Thoron of Tiermes aanbidden,Ga naar margenoot+ is gemeenlijk agter hare Tenten, hebbende omtrent de afgelegentheid van een pijl schoot; sy regten daar een deel planken of groote berden op, die seven of agt voeten hoog staan, op d'aarde met voeten ondersteund; en op dese Tafel of planken setten sy de gedaante van haar God. Dese planken zijn gemaakt als het fatsoen van een Altaar;Ga naar margenoot+ rond-omme planten sy eenige Takken van Berken en Mast-boomen, met welke sy de groote en de spatie van een Tempel af-teikenen; ook maken sy een weg van de geheiligde plaats tot haar Tente, die netjes, met Takken van deselve Bomen verçiert is. Johan Tornaeus verhaald by na de selfde saak van de Seithe der Lappen in Torna en Kimi;Ga naar margenoot+ Sy setten (segt hy) dese God in kleine Boomtjes digt aan de Meiren en Morassen, en sy maken een plaats aldaar, die geduurig met schoone groene Kruideren bedekt is. Dese God is de gansche Somer door met groene Takken geladen, soo wel | |
[pagina 57]
| |
als de plaatse daar hy staat; en in de Winter is hy verçiert met Takken van Pijn-boomen, die in kleine stukjes gehakt of gescheurt zijn; Soo ras die beginnen te verdorren of haar groene koleur te verliesen, doense die weg, en brengen daar weder versch gesnedene. Men sou uit dese woorden konnen besluiten,Ga naar margenoot+ dat tusschen dese Seithe en Thoron geen of weinig verschil is, dan alleen in de naam; al is't dat Tornaeus wel niet en spreekt van dese Tafel, en die liever wil toepassen op de God Stoorjunkare, om dat hy dese plaats omtrent de Meiren en Morassen, gelijk als een gemeine plaats om te woonen, wil hebben. Ik sou wel van gevoelen zijn, dat de Lappen van Torna, niet alleenig hare Seishen aan de Meiren en Morassen oprigten, maar ook wel op andere plaatsen verre daar van afgelegen. Het schijnt dan waaragtig datse dese twee Goddelijkheden onder eene naam hebben gevyert; wel dat Tornaeus weinig bekommert is geweest, om een goed onderscheid tusschen beide te maken. Desen Autheur leerd ons ook dat den Tempel,Ga naar margenoot+ welke Thoron of Tiermes toegewijd is, ook ten dienste van de Sonne was; want sy op geen andere plaatse aanbaden, en op de selfde Tafel soo wel voor d'een als voor d'andere Offerden. 't Geen my doet gelooven, dat'er geen twee onderscheidene Goden zijn geweest, maar een en de selfde God; soo dat'er in de saak geen verschil en was, maar in de naam; want die selfde God is Tiermes of Aijeke genoemt, waneer sy hem aanriepen tot bewaring van 't leven, en om haar van de Geesten of Duivels te beschermen; En wanneer sy hem Baiwe hieteden, soo baden sy hem om het ligt en de warmte, en ook al het gene haar van de koude kan beschermen. De plaats nu daar sy haaren Stoorjunkare eerden,Ga naar margenoot+ is seer verschillig; want elke Familie heeft de sijne. Die is of aan eenige Klip, kant van een Meir, of eenige holligheden van Bergen, die niet toegankelijk zijn. En alwaar sy denken dat dese God sijn woonplaats heeft, aldaar agten sy verbonden te zijn om hem aan te bidden. Sy hebben nog eenige Spooken of nagt-Geesten,Ga naar margenoot+ die haar dikwils 's nagts op de Klippen verschijnen, als ook op de Bergen, en aan de lange Morassen; 't welk haar een vast teiken is, dat Storjunkare aldaar sijn wooning heeft. Met dese verschijninge geeft hy te kennen, dat hy die plaatsen bemind. Daarom houden sy die als geheiligt, en eerense met een groote Eerbiedigheid. Indien het een Klip is of Berg, noemen sy die in't bysonder Passe- | |
[pagina 58]
| |
warra,Ga naar margenoot+ dat is soo veel te seggen als Heilige Berg; en meinen datse geen sekerder Godsdienst aan een andere plaatse konnen doen, dan op die, daar die God sijn meeste vermaak schept. Sy zijn nog gewoon die met sekere Palen af te teikenen, zijnde de geconsacreerde of geheiligde plaats voor haar God Stoorjunkare; hier aan kan een yder weten, hoe verre de Heiligheid deser plaatse sig uitstrekt, op dat niemand die sonder agterdenken ontheilige; en om niet van desen God gestraft te werden, wanneer hy die had geschonden of ontheiligt; en om aan sijn Godsdienst altijd te denken. Dese plaatsen zijn dan in 't besonder aan de Godsdienst van Stoorjunkare toegeheiligt;Ga naar margenoot+ Wijl dan yder Familie sig tot dese Superstitie oft Bygeloovigheid inlaat, elk voor sig in 't bysonder, kan men ligtelijk besluiten, dat'er een seer groot getal in Lapland moeten zijn. Samuel Rheen telt'er tot dertig,Ga naar margenoot+ alleen in 't Landschap van Luhla, van welk de Namen dese zijn: D'Eerste is aan de Rivier Waikijaur, een halve mijl ontrent van de Laplandse Kerk Jochmochs genoemt. De tweede, aan de voet van de Berg Piaednackuvari, een weinig meer dan een halve mijle van de selfde Kerk. De derde, is in een seker Eiland van de Riviere Porkijaur, anderhalf mijle van daar. De vierde, op de Top van een seer hoogen Berg, die genoemd werd Ackiakikuvari, dat is te seggen, de Berg van Vader of van Thoron; digt by Porkijaur, vyf mijlen boven Iochmock. De vijfde, by het Meir van Skalkatraesk, agt mijlen van de selfde plaats. De sesde, aan de val van 't water van Muskoumokke, welk is elf mijlen van de selfde plaats. De sevende, op de top van een seer hooge Berg, genaamt Skierphi. D'agste, op de top van den Berg Tiackeli. De negende, op de Berg Haoraoaos. De tiende, op de spitse van den seer hoogen Berg Kasla; digte by een klein Meir, genaamt Sabbut. D'elfde, op een Berg, een half mijl van Wallauvari. De twaalfde, op een hooge Berg, die van een vreeslijke hoogte is, die men Darrawaori noemd; twee uren van de boven-gemelde plaats. De dertiende, by Kiedkiewari. | |
[pagina 59]
| |
De veertiende, is op een plaats die men gemeenlijk Nobbel hiet, by het Meir Wirrijaur. De vijftiende, aan de kant van 't Meir Kaskajaur. De sestiende, op de Berg Enudda, na Noorwegen toe. De seventiende, op de Berg Rarto, by het selfde Landschap. D'agtiende, in 't Eiland van het Meir Luhlatraesk; welke sy noemen Hiertshulos. De negentiende, op een seer hooge Berg, by Noorwegen, genoemt Skipoiwe. De twintigste, aan de kant van 't Meir Sajivo. D'een-en-twintigste, tot Olla-passi, welke een seer groote Inham van 't Meir Stoor-luhlatraesk genoemt. De twee-en-twintigste, by het Meir Lugga gesegt. De drie-en-twintigste, op den Berg Kierkowari. De vier-en-twintigste, op den Berg Kaurom-jaurbij. De vijf-en-twintigste, aan de val van 't Water Sao. De ses-en-twintigste, op een seer hooge Berg, genaamt Kaitzikiae. De seven-en-twintigste, by het Meir Ryggtraesk. D'agt-en-twintigste, op den Berg Piouki. De negen-en-twintigste, in 't Eiland van 't Meir Vuaikejaur, genaamt Lusbyshulos. De dertigste, op een Berg met namen Vuarieluth, by de Rivier Juleo. Dit en zijn wel juist niet alle de geheiligde plaatsen van dit Landschap;Ga naar margenoot+ maar daar zijnder nog al vry meer, van welke men de regte kennisse niet en heeft; want die tot dese Afgoden-dienst genegen zijn,Ga naar margenoot+ verbergen het soo veel als sy konnen, vreesende dat sy van Godloosheid souden verdagt werden; en dan van d'Opsienders een dappere berisping krijgen, volgens hare verdiensten. Het getal is in 't overige Lapland nog al vry grooter; 't welke de moeite niet waardig is om alles op te tellen, want het den Leser maar verdrietig sou vallen en niets vervorderen. D'overige Laplanders hebben een groote Eerbiedigheid voor dese plaatsen; soo wel die, welke Thoron en de Zonne toege-eigent zijn, als die van den God Storjunkare. Men kan wel merken dat sy daar groote Eerbiedigheid voor hebben,Ga naar margenoot+ en dat uit dese omstandigheid: Dat de Vrouwen daar van daan gejaagt werden, en niet toegelaten zijn die plaatse te naderen; nog | |
[pagina 60]
| |
agter de Tente te gaan, na de plaats die Thorus toegewijd is; nog aan de Huwbare Dogters: Of een voet te setten op d'aarde die Storjunkare toegewijd is. Is 't datse ymand vinden die over dese Heining oft bepaling treed in de plaats van Storjunkare, soo gelooven de Lappen dat die persoon al sijn leven lang elendig sal zijn, en dat de Duivel hem altijd sal plagen. Sy schijnen geen andere reden te hebben, om de Vrouwen daar van af te weiren,Ga naar margenoot+ als om datse meinen dat de persoonen van die sexe niet rein genoeg zijn, boven al wanneer sy haar gewoonlijke Maand-quale hebben. Ik besluite ook sulx dat dese Omheining is om de huwbare Dogters af te weiren, wanneer sy agten datse tot Trouwen bequaam zijn, dese quale, gelijk de Vrouwen onderhavig hebben: En wanneer sy niet regt bepalen konnen wanneer die tijd is, (want men sulks juist aan alle Vrijsters niet wel kan gewaar werden,) daarom jagen sy het gansche Vrouwelijke geslagte daar van daan; uit vreese dat een besmet persoon, dien God tot toorn verwekken sou. 't Gene van D. Goës verhaald werd, onderschraagt seer wel onse gissinge; dat de Lappen meinen, dat dese Duivels of Goden,Ga naar margenoot+ niet wel der Vrouwen suiveringen konnen verdragen; Want na dat hy heeft doen sien, dat de Lappen de Schepen door haar Toverkonst konnen vast houden, in 't midden van haar vaart; doet hy daar by: dat, wanneer men met het bloed, 't welk de Dogters maandelijks quijt werden, den Overloop of banken van het Schip bestrijkt, bevrijd is van der Lappen Toveryën, en datse die dan in 't snelste van haar loop niet stuiten konnen. De Lappen eeren hare Goden onder verbeeltenis van eenige Figuren.Ga naar margenoot+ De gedaante van Toron of Tiermes is altijd van Hout gemaakt; welke daarom Muora-Iubmel genoemt werd, 't geen in haar Taal soo veel beduid als een God van hout. En alhoewelse Goden van Hout in Lapland van Torna hebben, soo wel als in 't andere Lapland, soo is 't egter waarschijnlijk, datse daar waarlijk de God Tiermes aanbidden, alhoewel sy hem Seite noemen. Sy gebruiken daar toe het Berken-hout, 't welk haar bequaamst schijnd te wesen om desen God te verbeelden. Desen God maken sy op een rouwe en ondaantige wyse;Ga naar margenoot+ soo dat het bewerp alleen schijnt een hooft van een Mensch te zijn. Sy maken het Hooft van desen Afgod van de wortel eens Berkenbooms, en 't overige van 't Lighaam, uit de Stam van de selfde Boom. Sy | |
[pagina 61]
| |
hebben weinig werks om soo een Figuur te maken, en soo een Hooft te formeren; want de Berke-boomen,Ga naar margenoot+ welke op Mórasagtige Landen wassen, hebben haar onderste deel van de wortel by na als een ronde bolle, alvvaar kleine worteltjes aangroeyen, en sig aan de zijden uitstrekken. Eindelijk als sy desen God Thoron maken,Ga naar margenoot+ booren sy een gat beneden den hals, door vvelke sy aan de regter zijde een houten Hamer steken; ʼt vvelk een bysonder teiken is, vvaar door sy hem van andere Goden onderscheiden. Op het Hooft slaan sy nog een spijker van staal of yser, aan de welke sy een Vuurkei hangen; op dat dese Thor vuur sou konnen maken, wanneer het hem behaagde. Soo dat d'eerste Lappen dese God na alle waarschijnlijkheid als een verbeeltenisse van ʼt Vuur opgerigt hebben; waar door sy de Son hebben aangebeden, onder het wesen van den Afgod Thoron. Siet hier van nader de Figuur. Op dusdanigen wijse maken de Lappen dan haren Thor, en men vindse by yder een, voornamentlijk in ʼt Lapland van Torna; daarse niet aanbidden dan een enkel stuk Houts: want hare Seitans zijn niet dan stammen van BomenGa naar margenoot+ die nog in d'aarde sitten, of het zijn tronken van Bomen diese daar geplant hebben. Sy hebben geen afbeeldsel van de Son,Ga naar margenoot+ om datse die misschien aan den Hemel selfs konnen sien; en dat d'aldergeheimste wetenschappen van sijne Heilige verborgentheden niet anders zijn dan eene Godlijkheid met Thoron. De gedaante oft Figuur van Storjunkare is van Steen,Ga naar margenoot+ en dit zijn de beelden van dese God, waar van d'Autheuren spreken, wanneer sy seggen dat d'Afgoden van Lapland groote steenen zijn, leggende in de Bossen en verlatene plaatsen, of op Bergen; ʼt welk altemaal plaatsen zijn diese Storjunkare toegeheiligd hebben. De Steenen van Olaus Petri Niurenius, hebben de selfde gelijkenisse in gedaante van een sekere Vogel.Ga naar margenoot+ Lundius bevestigd dese meining nog, en segt datse dese Vogel de naam van Sedde geven. Dese Steenen zijn rouw,Ga naar margenoot+ alsoose daar geen Konst of werk toe doen omse netjes op te maken; maar settense neder, en maken daar Beelden af van dese God, gelijk men op de Klippen, Bergen, kanten der Rivieren, en Morassen vind. Sy verwonderen sig over deese steene Beelden,Ga naar margenoot+ die niet door geluk of door de natuur geschieden, maar door een besondere orden van | |
[pagina 62]
| |
Storjunkare; wyl die Steen hem toege-eigend is, en onder de Figuur van soo een Steen wil aangebeden zijn. Dese Steen noemen sy Kiedkie Iubmal, ʼt welk soo veel beduid als een God van steen. Men vind dikwils wel Seiten die een Menschelijke gedaante hebben.Ga naar margenoot+ Dese Seiten zijn in een Eiland in order gestelt,Ga naar margenoot+ gelegen in ʼt midden van een Water-val van Darra of Tornatraesk, die aan den oorsprong eener Riviere is. D'eerste Seite heeft de hoogte van een lang Man,Ga naar margenoot+ die vier andere kleine rondom sig heeft, hebbende op haar Hoofden een soort van hoeden. En dewylmen dit Eiland niet wel naderen kan, sonder sig in groot gevaar des levens te stellen,Ga naar margenoot+ om dat het water daar seer sterk loopt, onthouden de Lappen sig van dese plaats te besigtigen; soo datmen nog niet te seker weet of dese Seiten aangebeden zijn, wat voor Gods-dienst men omtrent haar pleegt, en op wat wyse men die Steenen daar heeft konnen brengen. Sy vergenoegen sig niet met een bysondere Seite te maken;Ga naar margenoot+ maar sy maken van tijd tot tijd al meerder en meerder rondom hem, na dat haar een klein of groot getal haar bejegend. Aan de grootste en de voornaamste geven sy de naam van Storjunkare, en doen hem eerbiedigheid onder die naam. De tweede hieten sy Acte, ʼt welk soo veel te seggen is als sijn Vrouw. De derde noemd men sijn Soon of Dogter, en alle d'anderen sijn Dienaars en Dienaressen. Sy poogen hier in na te volgen, ʼt geen men in de Menschelijke saken, voornamelijk die het leven belangen, doet: Even gelijk sy aangemerkt hebben dat de Gouverneurs, die van de Koning uitgesonden werden, een Vrouw, Kinders en Dienaars hebben.Ga naar margenoot+ Aan d'andere zijde agten sy haren Stoorjunkare van geen minder Staat, (want sy maken hem Lieutenant van Thoron, en Vicaris, oft tweede na die God,) daarom geven sy hem dese schoone Familie, en dese groote sleep agter sig. Hier van kan men sig uit de Figuren bedienen, diemen daar heden ten dage siet. Ik hebbe hier twee Steenen afgeschetst,Ga naar margenoot+ welke sy voor Goden houden, volgens de beschrijvingen die andere daar van gedaan hebben. Mijn Heer Grape, een deftig Jongman van verstand, heeft my met d'Af-teikening van eene Steen begunstigd, zijnde gebragt van het Mark van Torna; ik laat u-lieden daar van oordeel vellen. Ik doe hier by de andere Figuur deser Steenen, welke van het eigenste Mark gesonden is, en onder andere kurieuse Rariteiten in ʼt | |
[pagina 63]
| |
Koninklijk Kabinet van d'Antiquiteiten van Zweden bewaard werd; in ʼt Collegie van de Stad Upsal. De tweede is soo rouw als d'andere, hebbende geen gelijkenisse na een Menschelijke gedaante,Ga naar margenoot+ nog na eenig Hooft van een Dier; in, met een woord, nergens na gelijkende; Het zijn voorwaar niet dan rouwe steenen, sonder eenige order, vol gaten en uitsteeksels, gelijk men in menigten aan de wegen vind. Sy hebben de hoogte van een Romeinse voet;Ga naar margenoot+ zwart van koleur, die ik niet geloof dat haar eigen is; maar van het Bloed en smeer, ʼt welk daar in ʼt Offeren op gegooten word, waar van d'eige natuurlijke koleur veel verandert. De natuur van dese Steen doet ons gelooven, datse van een swarte en witte gemengelde koleur is, ʼt geen wy een grauwe of asch-koleur hieten, gelijk d'andere Steenen van Lapland zijn; welke sy Graosteen (dat soo veel te seggen is, als grauwe oft grijse steenen) noemen. Ik stap nu over tot de Offerhanden en Eerbiedigheden, die de Lappen aan hare Goden doen.Ga naar margenoot+ Daar zijn niet dan Mannen die het Offeren toegelaten is; de Vrouwen zijn daar van t'eenemaal vry, die ganschelijk van het Offeren afgeweert werden; ja mogen, als boven gesegt is, in de gewyde plaatsen niet komen. Sy Offeren noit aan Thoron, de Zon, of Storjunkare, ʼt en zy men eerst beproeft heeft of d'Offerhande aangenaam zy, die sy toebereid hebben.Ga naar margenoot+ Dit ondersoek doen sy door middel van een Instrument, genaamt Kannus, hebbende by na de gelijkenisse van een Trommel der ouden; en geven die gemeenlijk de naam van een Laplandse Trommel. Hebbende dan de Offerhande agter aan de Tente gehangen, trekken sy een Hair uit de hals van ʼt selfde Beest,Ga naar margenoot+ ʼt welk sy aan een Ring van de Trommel vast binden, van welke sy haar willen bedienen. Een van allen slaat dan op de Trommel, waar op de Mannen en Vrouwen beginnen te singen, seggende: O gy God en Vader Thoron! wilt gy dat voor tegenwoordig mijn Offerhande uw' wel gevalle, die ik ter eeren van uw, begeerd hebbe op te Offeren?Ga naar margenoot+ By aldien dan de Ringen, aan welke een het Hair der Offerhande gebonden is, en die te vooren onbeweeglijk waren, sig in die selfde tijd bewegen, wanneer men op de Trommel slaat, en stil staat op de Figuur van Thoron, is ʼt haar een seker en vast teiken, dat d'Offerhande seer aangenaam aan dese God is: Soo niet, blijven de Ringen altijd vast op haar plaatse, sonder sig te bewegen, alhoewel men op de Trommel slaat. | |
[pagina 64]
| |
De selfde slagting Offeren sy aan Stoorjunkare, en slaan voor de tweede reis op de Trommel; singende alle gelijk op de selfde wijse,Ga naar margenoot+ seggende: Wat is uw believen, ô groote en Heilige God! wilt gy dat wy dese slagting op-offeren? Sy spreken daar ook nog by de naam van den Berg, op welke sy willen Offeren. Soo de Ringen dan allenxkens van plaats veranderen, en sig op de plaatse setten daar het Beeld van Stoorjunkare is, agten sy dat dese God het toestaat. Maar soo de Ringen sig niet meerder bewegen als d'eerstemaal,; soo geven sy sich na de Son, en doen dit met deselve plegtigheden, om te weten, of het de Sonne aangenaam zy, hem dit op te Offeren. ʼt Geen ik seg van de Trommel, is alreeds ook van Peucerus verhaalt,Ga naar margenoot+ seggende: dat de Trommel van Kooper is; Maar in plaats van Ringen, spreekt hy van een Metale Kik-vorsch in de logt hangende, die dan valt op de Figuur van soo een Beest, met welke die God ge-offert wil zijn; maar, dit verschil komt nergens anders van daan, dan dat men hem qualijk berigt heeft, of dat de saak van hem niet wel verstaan is. ʼt Geen haar tot d'Offerhanden diend, zijn in ʼt gemeen Rheën;Ga naar margenoot+ somtijds ook wel andere Dieren, als Katten, Honden; Hoenders of Lammers: voornamelijk in Lapmarken van Luhla. Dog men sou hier konnen tegenwerpen, dat sulke Beesten in gansch Lapland niet gequeekt werden; maar sy doen deselve uit Noorwegen komen. De Lappen verkiesen in ʼt bysonder den Herfts,Ga naar margenoot+ om met alle Eerbiedige plegtelijkheden hare Goden op te Offeren: om dat dan de Winter naderd, of liever de lange winterse nagt; op welke tijd sy meinen datse de Goddelijke bystand meest van nooden hebben. Sy vernieuwen alle Jaren op de selfde tijd het Beeld van Thoron met Offerhanden diese hem Offeren,Ga naar margenoot+ en maken hem een nieuwe Beeltenis, veertien dagen voor St. Michiel. Sy keelen dan by desen houten Afgod een Rhee; sy scheiden daar van de beenen, het vleis, en leggen het by elkander; daarom smeeren sy het Beeld van die God met het Vet en Bloed van de Rhee, ʼt welk die van koleur doet veranderen; dan begraven sy de Rhee met sijn beenen op de selfde plaats. Dit is dan de toe-eigening aan de God Thoron, diese alle Jaren gewoon zijn te doen.Ga naar margenoot+ Want sy zijn verbonden alle reisen als sy Rheën Offeren, een andere op te rigten. Sy plaatsen geduurig dese Beelden d'een naast d'ander op de Tafel, die in de gewijde plaatse is, agter | |
[pagina t.o. 64]
| |
Laplantse Afgodt Storiunkare.
| |
[pagina 65]
| |
hare Tente: dan dooden sy het Slagt-offer, en maken d'Offerhande toe. Thans houden sy dese order:Ga naar margenoot+ voor eerst hangen sy agter hare Tente het Slagt-beest, ʼt welk te vooren door hare Trommel bekent gemaakt is, of het de God Thoron mogt aangenaam zijn; Het is de meeste tijd een mannetjes Rhee, welke sy Offeren: sy booren hem het herte door met de punt van een mes, en vangen in eenig Vat het Bloed dat naast aan het herte is, om daar mede den Afgod Thoron te smeeren. Het Beeld dan op sijn plaats geset zynde, gaanse daar by, en strijken hem het hooft en de rug met groote eerbiedigheid, met het Bloed deser Rhee; sy trekken eenige liniën op sijn borst, in maniere van een kruis, en bidden hem aan. Sy stellen agter de gedaante van Thor, het hout en de groote beenen van het hooft der Rhee. Sy setten voor dit Beeld ook een soort van Schotel, gemaakt van Berken-schors, vol van kleine stukjes Vleis, genomen uit al de deelen van een Rhee, met het Vet daar op gegooten: Het overige van het Vleis der Offerhande, gebruiken sy in hare Huishouding. Dit zyn dan de Ceremoniën die de Lappen waarnemen, wanneer sy haren God Thoron Offerhande doen. Maar soo dese slagting aan Stoorjunkare moet opgeoffert werden,Ga naar margenoot+ (ʼt welk gemeenlijk een mannetjes Rhee is) steken sy eerst een roode band door ʼt regter Oor, en hangen hem agter de Tent, op de selfde plaats daarse Thoron gewoon zijn sijn Offerhande te hangen; dan soo Offeren sy op d'eigenste wyse, vergaderende ook het Bloed dat naast aan ʼt hert is. Die dan de Offerhande doet, neemt het hout van d'Offerhande met de beenen, hooft, hals, klauwen en pooten, en brengt het op een Berg, die aan Stoorjunkare toege-eigent is, ʼt welk dan aldaar ter eeren van hem opgeoffert werd. Soo ras een Laplander op die plaats gekomen,Ga naar margenoot+ en de geheiligde Steen genadert heeft, ontdekt hy sig met een groote Eerbiedigheid, buigt sig seer laag, valt op sijn kniën neder, en doet hem alle eer, die hy sou konnen by brengen: dan strijkt hy de steen met het Bloed, dat hy mede gebragt heeft, en met een deel Vet van ʼt selfde Beest; Hy brengt agter den Afgod het hout, hangende aan de regter zijde het teel-deel van dit Dier; en aan de linker hoorn, een roode band, dwers door een stukjen Tin gesteken, met een klein stukjen Silver. De Lappen van Torna vergaderen (op sekere tijden) rondom hare Seiten,Ga naar margenoot+ voornamelijk op de Feest-tijden; of wanneer haar eenig on- | |
[pagina 66]
| |
geluk is bejegent, of dat sy groot verlies gehad hebben. Sy vertoonen sig daar bedekt met haar beste kleeden; naderen den Afgod: sy storten hare Gebeden uit, en bidden hem aan. Ook brengen sy met sig allerlei soort van Offer; en ʼt gene sy het beste onder hare Rheën vinden, als het vleis en ʼt vet, de huid selfs, het hout, de klauwen; men siet daar een grooten hoop, op de plaats daarmen de Seiten aanbid. De selfde Godsdienst werd by na ook aan de Seiten gedaan, gelijk men Stoorjunkare doet; waar uit blijkt dat de God der Lappen van Torna de selfde is, als die van Lubla en Pitha; en dat'er geen ander verschil is als de naam alleen. Men vind somwylen rondom dese Steene Afgoden, een groote menigte Houts,Ga naar margenoot+ dat aldaar met het Offer der Rheën gebragt is; ja men telt'er dikwils meer dan duisent, alleen op haar order geschikt, d'een boven d'ander, ʼt welk dese plaats rondom als een Heining afsluit: Dit werd van de Lappen genoemt Tiorfuvigardi, ʼt welk soo veel te seggen is, als de werf of plaats, die rondom met Hoorns is beset. Die gene welke balst is het Hout daar te brenegn, op sijn orden en over einde te setten, heeft de gewoonte, van voor een yder een tak van een Berkenboom te hangen, die in maniere van een hoep omgeboogen is; hier aan hangen sy van yder deel der Slagt-offering, een stukjen. Dese plegtigheid doet een yder dwaalen,Ga naar margenoot+ welke dese dingen niet verstaat; want sy gelooven dan, dat de Lappen het hout deser Rheën aanbidden, en voor haar God houden. De grootste stapels deses Houts, die men op menigte plaatsen vind, heeft dit geloof bevestigt; van welke ik het oordeel laat aan die gene, welke willen gedenken, dat het alleenig Hout van d'Offerhande is, en dat sy sulks hare Seiten op-offeren. Want sy aanbieden haar niet alleen het vleis en de beenen van de Rheën, maar ook het hout en de klauwen; en ʼt vleis ʼt geen ʼer van overblijft, werd in haar Huishouding verbruikt. Onder d'order diese gemeenlijk onder het Offeren waarnemen,Ga naar margenoot+ met welke sy Stoorjunkare eere aandoen, hebben sy nog dese twee wijsen: Sy slagten het Offer-beest by den Afgod, en doen het vleis kooken, makende daar een Feest met hare vrienden; ʼt welke sy het Feest van Storjunkare noemen: Sy Eten dan het vleis van het hooft en van den hals, en laten de huid op sijn plaats uitgestrekt, die daar veele Jaren dikwils op blijft. Dit werd juist niet over al gansch Lap- | |
[pagina 67]
| |
land door gedaan, maar alleenig op sommige plaatsen in ʼt besonder,Ga naar margenoot+ alwaar dese God op dusdanigen maniere wil aangebeden en ge-eert zijn. Sy Offeren nog op dese wijse:Ga naar margenoot+ wanneer de Berg al te hoog is en dat sy met d'Offerhande niet wel boven op den Berg konnen komen, soo nemen sy een steen, die in het Bloed van de Rhee gewentelt is, welke ter eeren van Storjunkare was opgeoffert; en dese werpen sy na den top des Bergs, alwaar sy gelooven dat dese God woond: En dusdanig doen sy hun best om haar Religie te oeffenen. Gelijk sy dan gewoon zyn (boven dese Offerhande) den God Thoron met nieuwe Beelden te vereeren;Ga naar margenoot+ soo doense ook diergelijke Eerpligten aan Storjunkare, met nieuwe takken van Berken of Pijnboomen, diese rondom de gewyde Steenen planten. Dese plegtigheid geschied tweemaal ʼs Jaars; eens in de Somer, ʼt welk sy doen met Berken-takken, en eens des Winters met Pijnboom-takken; want de Berken-boomen zyn des Winters niet groen. Sy nemen de gelegentheid van dese plegtigheid waar, om het gevoelen van desen God tʼontdekken, namelijk of hy haar bemind en lief heeft of niet:Ga naar margenoot+ Want ten tijde als sy dese takken leggen of planten, bevinden sy, dat dese Steen seer ligt is, en makkelijk kan opgeligt werden, dan soo hoopen sy dat dese God haar gunstig sal wesen; maar is ʼt dat dese Steen seer swaar is, vreesen sy dat de God nog toornig is, en haar nog quaad sal doen. Dit verpligt hen sijne hevigheid voor te komen, en hem te versoenen door een Belofte, diese buiten op het Land doen, van hem eenige Offerhande toe te wyën. Dit gevoelen schijnt ook Peucerus te bevestigen, wanneer hy segt, dat, wanneer de Lappen op het punt staan van te sullen Jagen, of Visschen, sy eerst hare Goden raad vragen, doende eenige Bezweringen, en veranderende haar van plaatse:Ga naar margenoot+ Indien hare Goden sig dan ligtelijke laten bewegen, betuigen sy daar door, dat hare aanslagen gelukkig sullen uitvallen, en dat sy een goed gevolg te gemoet te sien hebben; dog soose niet als met groote moeite, bewoogen werden, hebbense weinig goeds te hoopen: En indien sy onbeweeglijk blijven, sonder van de plaats te konnen verset werden; werd haar door dese wederstand te kennen gegeven, datse beleedigt en in groote toorn zijn. Wanneer de Lappen aan de Sonne Offeren,Ga naar margenoot+ gebruiken sy daar geen Mannetjes Rheën toe, nog die oud zijn; maar altijd die nog jong zijn, van het Wyfjes geslagt. | |
[pagina 68]
| |
Men observeert daar by na alle de selfde plegtelijkheden, waar van wy te vooren gesprooken hebben;Ga naar margenoot+ behalven datse een witte draad door het regter Oor der Rhee trekken, om te doen blijken, dat het een Offerhande is, die men de Son toegeheiligt heeft; want in dʼandere gebruikt men een roode draad, wanneer die aan Stoorjunkare wierd toegewijd. Ten tweeden, nemen sy niet, gelijk dʼandere offerhanden, een Berkenboomen tak, maar van een Wilgen-boom om een hoepel te maken, hebbende de groote, als die om een half vat biers zijn.Ga naar margenoot+ Aan dese hoepel hangen sy kleine stukjes vleis, uit elk deel van het Slagt-beest genomen; dit hangen sy agter hare Tente, op een soort van een Tafel, op de selfde plaats, alwaar sy de God Thoron offeren: op dese Tafel leggen sy alle de voornaamste beenen van het Beest in ordre als een Cirkel. Dit zijn dan soo de plegtigheden die de Lappen omtrent het Offeren van de Sonne in gebruik hebben. Behalven de drie boven-gemelde Goden,Ga naar margenoot+ hebben sy nog meer andere kleine; als daar zyn de Grafgoden, of de Zielen der verstorvene, en de Bende oft vergadering van de Juhlen. Sy gevense juist de naam van Grafgoden oft Manes niet,Ga naar margenoot+ maar sy noemen alleenig de Dooden in ʼt generael Sitte. Sy regten geen Beelden op ter eeren van haar, gelijkse wel aan Thoron en Stoorjunkare doen, sig alleen vernoegende met eenige Offerhanden. Evenwel poogen sy in ʼt besonder te weten de wille der Dooden, maar dan bedienen sy sig van de Trommel, waar uit sy weten wat Offerhande sy haar sullen toebrengen.Ga naar margenoot+ Sy slaan op de Trommel al singende, seggende: Maiite vuerro Iabnike Sitte; ʼt welk te seggen is: Wat een Offerhande belieft het, ô Grafgoden! dat wy u-lieden sullen Offeren? De Ring (waar van boven gesprooken is) wyst dan, wat Offer aangenaam zy; dan trekken sy een zwarte wolle draad door het regter Oor, diese aan de Hoornen vast maken. Dit Slagt-beest dusdanig geheiligt zijnde, gaan sy het opofferen:Ga naar margenoot+ Etende het vleis, alleenig een klein stukjen van het hert bewarende, en dan nog een stukjen van de long, diese elk in driën verdeilen; door welke sy houte speetjes steken, wentelende het in ʼt bloed van het Beest; die doen sy dan in een soort van een korf, gemaakt op de wijse van een Laplands net. Sy begraven dan desen korf met de beenen die van ʼt vleis ontbloot zijn,Ga naar margenoot+ welke in een houte schootel (zijnde daar expres toe gemaakt) | |
[pagina 69]
| |
gelegt werden. De Lappen dan die nog aan de Overgeloovigheden van hare voor-Ouders hangen, observeren dese plegtigheden, wanneer sy de Grafgoden willen versoenen. Ik stap dan over tot de Bende der Juhlen,Ga naar margenoot+ diese Juhlafolket noemen; sy rigten Beelden oft Statuën op, ter eeren dese Juhlen, alsoo weinig als aan de Grafgoden. De plaats welke geset is om haar te eeren, is op eenige Boom, omtrent een pijl-schoot agter hare Tente. Dese Godsdienst eindigt in een Bygeloovige Offerhande, zijnde tot eer en dienst van dese zwervende Troep der Julhen; welke in de Logt loopen door de Bosschen en naast-gelegene Bergen, ʼs nagts en op den dag der Geboorte onses Heeren Jesu Christi; ʼt geen sy noemen het Feest van de Julhes.Ga naar margenoot+ Sy vasten dan eerst op Kersnagt,Ga naar margenoot+ of liever sy onthouden sig op die dag van vleis te Eten; maar nemen een stukjen van andere spijse, dit bewaren sy seer sorgvuldig, en dit geschied ook op den dag van het Feest, op welke sy niet sparen om goede çier te maken. Sy hebben een klein Koffertjen van Berken-boomen-schillen,Ga naar margenoot+ gemaakt op de wyse van een Schip met sijn zeilen en riemen;Ga naar margenoot+ hier smijten sy dese twee stukjes spijse in, na datse die twee dagen hebben bewaart; over welke sy een weinig vet leggen. Dit Schip hangen sy dan agter hare Tente aan een Boom, die een pijl-schoot daar van daan is: Dit is dan voor de Bende oft Troupe der Juhlen, die in de Logt loopen door de Bosschen en de Bergen. D'ouden hadden ook diergelijke wyse van Godsdienst en Sacrificie,Ga naar margenoot+ welke Offerhanden waaren diemen de Natuur-Goden op-offerden. Maar waarom maken de Lappen die Offerhande in eenig klein Schuitjen? Dog sy weten het selfs niet, want sy konnen daar geen reden van geven: ʼt Is waarschijnlijk dat hare voor-Ouders, daar door hebben vvillen te kennen geven, dat de Christelijke Religie haar van verre is toegebragt, door Christenen, die waarschijnlijk met Schepen zijn gekomen:Ga naar margenoot+ En dat dese Christenen haar by ouds hebben ingeblasen, het Choor der Engelen te moeten vyeren; welke de Boodschap der Geboorte van Jesus Christus bragten. Hier van daan schijnt dan dʼinbeelding van de Troep der Juhlen te komen. Dit is dan ʼt gene wy van dʼ Afgoden-dienst der Lappen, en der selver Offerhanden, die nog onder haar geduurt, te berigten hadden; niet wel juist van alle, maar van een groot getal, die dʼervarentheid ons dagelijks openbaart. | |
[pagina 70]
| |
ʼt Is na de waarheid, ʼt geen men daar met groote moeite heeft van konnen ontdekken;Ga naar margenoot+ want men moet bekennen, dat indien men alles netjes wilde beschrijven, men by alle de Offerhanden behoorde te zijn, om op alles nauwe agt te slaan: ʼt Selfde sou ook dienen te geschieden, wanneer men alles, wat haar Toverkonst belangt, op ʼt Papier wilde stellen; want dese soeken sy te verbergen; men kan ʼer niet wel agter komen, ʼt en zy, wanneer sy dronken zijn, en dat de Wijn haar doet spreken; of door middel van hare Kinderen, aan welke sy strengelijk gebieden, daar van niets aan de Sweeden te seggen. |
|