Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 530]
| |
De wonderen van Gods schepping
| |
[pagina 531]
| |
Ondanks de niet geringe omvang van haar oeuvre heeft de Utrechtse dichteres zich altijd - dat blijkt ook al uit de keuze voor een pseudoniem - zeer bescheiden opgesteld. Aan haar vriendin Sara Maria van Zono, die eveneens in Utrecht woonde, schrijft Catharina in 1736 een gedicht, waarin zij impliceert dat haar ‘prullen’ magertjes afsteken tegen de voortbrengselen van Van Zons ‘rappe veder’ (al wil ze ze toch wel graag terughebben): Uw vlugge pen, uw rappe veder,
Uw aangename hand, zo minnelijk, zo teder
Tot vriendendienst bereid, gunn' mij mijn prullen weder,
Wijl 't enig afschrift hier legt voor uw voeten neder.
Catharina's werk is op dat moment nog niet gepubliceerd en komt alleen haar vrienden onder ogen. Dat er in 1751 toch een bundel van Vrouwe C.P. in druk verschijnt, heeft alles te maken met de aandrang die diezelfde vrienden op de dichteres uitoefenden om haar werk in de openbaarheid te brengen. Ook Catharina's eigen verlangen haar mede-christenen met haar poëzie te stichten zal een rol gespeeld hebben. Met een overtuiging die zij misschien aan haar status van predikantsvrouw ontleende, geeft Vrouwe C.P. in haar geestelijke poëzie haar eigen inzichten in God en zijn bestier. De natuur is de plaats waar zij haar geloof het sterkst beleeft. Hier aanschouwt zij de wonderen van Gods Schepping met eigen ogen. Zij geeft in haar bespiegelingen over de natuur blijk van een behoorlijke kennis op het gebied van de natuurwetenschappen: ze noemt de namen van onder anderen Newton, Copernicus, Halley en Huygens. Zij was ook bevriend met de Nederlandse fysico-theoloog Bernard Nieuwentyd, voor wie zij ten minste één gelegenheidsgedicht schreef. De hoop dat de lezers door haar poëzie net zo gesticht mogen worden als zij zelf klinkt in Vrouwe C.P.'s verzen nadrukkelijk door. Zij dicht voor zichzelf én voor haar publiek, ‘tot nut van onze ziel’. | |
1. Zielverlustiging (1750; fragment)Aan het begin van dit bespiegelende gedicht uit Vrouwe C.P.'s eerste bundel over de natuur en de aanwezigheid van God die de gelovige daarin kan voelen, beschrijft Catharina hoe de gave van de dichtkunst haar, nu ze ouder is geworden, verlaten lijkt te hebben. De beschouwing van de natuur zet haar echter weer tot dichten aan. | |
Zielverlustiging in het beschouwen van aarde, lucht en sterrenhemel
Geliefde poëzij! ik voel noch vuur noch leven;
Zult ge uwe halsvriendin in d'ouderdom begeven?
Zij zoekt u overal; waar zijt ge heen gevlucht?
Vervrolijk eens haar geest die om uwGa naar voetnoot4 afzijn zucht:
5[regelnummer]
Weleer kwaamt ge in mijn druk mij liefelijk bezielen;
Hoe dikwerf deedt ge mij, hoe droevig, nederknielen;
Geprangd in zorge en angst, doorgriefd van bittre smert,
Ontsloot somtijds uw hand de schroeven van mijn hert.
Als mij het morgenrood wist tot mijn plicht te drijven,
10[regelnummer]
Als ik, van waken moede, op 't dons niet kon verblijven,
Dan was het mijn vermaak, dat ik, tot 's Heren lof,
Mocht schildren met de pen mijn treur- mijn dankenstof.
| |
[pagina 532]
| |
Is nu de dichtlust dood? waar zijn die zoete vlagen?
Ik moet thans, als versuft, mijn vadsigheid beklagen;
15[regelnummer]
Ben ik van mijn gering vermogen dan ontzet,
Omdat de duisternis mij 's morgens boeit aan 't bed?
Nu 't levenssap, nu 't bloed, nu spieren, hersens, pezen,
In 't slijtend lichaam, niet zo vlug zijn als voordezen;
Ja 't werktuig van de ziel, verflenst door wind van tijd,
20[regelnummer]
Raakt, in des levens herfst, 't sieraad der bladren kwijt.
Doch 't oude tonder spreidt opnieuw wel eens weer vonken
Als 't met een stalen lust op 't vuurslag wordt geklonken.
Welaan, mijn ziel! volvoer de drift die in u woelt;
Hou steeds het wit in 't oog 'tgeen ge altoos hebt bedoeld:
25[regelnummer]
Dan zal 't gebrek van vuur uw ijver niet vermindren.
't Verstompen uwer pen den schrijflust niet verhindren.
Verhef vrij schromeloos uw ogen naar de lucht,
Een zondeloos vermaak schenkt wezenlijke vrucht;
Hetzij bij klaren dag de dampverhevelingen,
30[regelnummer]
Verwekt door stralen die de gulden zon omringen,
Hetzij bij donkren nacht, het flonkrend groot getal
Der hemeldampen, 't hert naar boven trekken zal.
| |
2. Opwekkelijke nasporingen bij het genot van 't eenzaam buitenleven (fragmenten)In dit leerdicht vinden we een gedetailleerde beschrijving van de uitwerking die het nauwgezet beschouwen van natuurverschijnselen zoals de doelmatige vorm van een korenaar, en het mediteren in de natuur op Catharina heeft. Het ‘Beatus ille’ klinkt in de verzen door. | |
a. [Eerste zang; fragmenten].Opwekkelijke nasporingen bij het genot van 't eenzaam buitenleven [Eerste zang; fragmenten] Zette ik mij neer in 't groen, 'k voel mij vaak aangedreven,
Hoe zwak mijn zangtoon zij, mijn Schepper de eer te geven:
't Was Zijn alwijs bestuur 'tgeen mij, zo onverwacht,
Langs enen wondren weg, op deze lustplaats bracht,
5[regelnummer]
Daar tevens ziel en lijf genoegen kunnen vinden,
Daar 's Heren werken mij tot onderzoek verbinden.
Het ruim, het vlakke veld strekt aan mijn geest ten dis,
Wijl al wat daarop groeit een dubbel voedsel is;
't Schenkt spijs die 't lichaam sterkt, verkwikt, en houdt in 't leven,
10[regelnummer]
Die, geestelijk herkauwd, de ziel weet nut te geven.
Geen eenzaamheid verveelt, is 't hart slechts wel gesteld,
Plaagt ons de vijand niet, die ons alom verzelt.
[...]
| |
[pagina 533]
| |
Gelukkig, o mijn ziel! zo gij, in 't buitenleven,
15[regelnummer]
Door alles wat ge aanschouwt naar binnen wordt gedreven;
Indien elk veldgewas, hetgeen ge opnieuw ontdekt,
U nutte lessen geeft, tot lering u verstrekt.
[...]
Nu wordt mijn oog bepaald op rijpe gerstenaren,
20[regelnummer]
Zo konstig geparuiktGa naar voetnoot20, zo dicht begroeid met haren,
Waaronder 't schuilend graan, voor 't zonnevuur gedekt,
Uit killen nachtdauw, zelfs des daags, nog voedsel trekt,
Wijl, in dat harig kleed, het fijnste vocht blijft kleven,
Nadat de dauw, van veld en gras, is opgeheven,
25[regelnummer]
Door 't blakren van de zon; die laafnis is onthaald
Aan al het ovrig groen, 't geen onbemanteld praalt.
O hemelwijsheid! mocht ik gans oplettend merken,
Op 't keurelijk verband van al uw grote werken!
Moest gerst verkoelend zijn; haar voedsel zacht en licht?
30[regelnummer]
Uw hand draagt zorg dat zij voldoen kan aan haar plicht.
De ruime mantelrok, door u haar omgehangen,
Doet haar, naar allen schijn, deze eigenschap ontvangen.
| |
b. [Derde zang, laatste deel]De dichteres is pas laat tot publiceren overgegaan. Ze wil niet hoogmoedig zijn, maar alleen God eer geven. | |
Opwekkelijke nasporingen bij het genot van 't eenzaam buitenleven [Derde zang; laatste deel]
Beducht dat hoogmoeds zaad in mij kon worden schieten,
Zo 'k onverdiende gunst van mensen mocht genieten,
Bracht vriendelijk geweldGa naar voetnoot3, zo spade eerst, aan den dag,
Wat lang, tot eigen nut, bij mij verscholen lag.
5[regelnummer]
Gij ziet thans, lezer, 'tgeen ik eeuwig zocht te smoren.
Ik laat, tot 's Hemels eer, mijn lage klanken horen,
'k Beding uw eerbied voor 'tgeen God raakt of zijn kerk,
Bekeur, beschimp dan vrij de kunstloosheid van 't werk;
'k Heb nimmer lof bedoeld, en blijf gans nedrig smeken
10[regelnummer]
Dat God mij veilig' voor de bronwel der gebrekenGa naar voetnoot10:
Al boet ik tot vermaak mijn aangeboren lust,
'k Ben van mijn klein talent mij te over wel bewust;
Het was mij eers genoegGa naar voetnoot13, wierd door mijn klein vermogen
Tot zulk een stofkeuze, een veel groter geest bewogen.
15[regelnummer]
Zo mijne schorre keel in andren lust verwekt,
Zo mijn eenvoudigheid aan hun ten prikkel strekt,
Dan zal ik nimmer mijn vrijmoedigheid beklagen,
Ja, heb ik straf verdiend, met taai geduld die dragen.
| |
[pagina 534]
| |
De reine en zuivre leer der waarheid, lang bestormd,
20[regelnummer]
Niet zonder moeite en bloed, door 's hemels gunst, hervormd,
Heeft, door verborgen kracht, mij innig aangedreven,
Oprechte blijken van mijn liefde en trouw te geven.
De bronaar van het lichtGa naar voetnoot23, veel ouder dan de zon,
Weet uit en met wat hart ik zulk een werk begon.
25[regelnummer]
O grote EmanuëlGa naar voetnoot25! ik offer u mijn zangen,
Nooit kan ik groter loon dan uwe gunst ontvangen.
| |
3. Dankbetuiginge aan mejuffrouwe S.M.V.Z. voor getrouwe liefdedienstenCatharina bedankt Sara Maria van Zon voor de hulp en steun die zij aan het sterfbed van haar man verleende. Onmachtig van verdriet kon Catharina zich alleen dankzij deze bijstand staande houden. Het gedicht laat alle ruimte aan heftige emoties. | |
Dankbetuiginge aan mejuffrouwe S.M.V.Z. voor getrouwe liefdediensten
Hoe drong uw trouwe liefde, o waardige vriendin!
Gelijk een balsem mij ten bangsten boezem in,
Toen ik mij door uw hulp zo trouw zag onderschragen,
Wanneer het drukkend leed mij had terneergeslagen!
5[regelnummer]
Uw liefdewerk, o nicht! blijft in mijn ziel geëtst;
't Wordt door vergetelheid gesleten noch gekwetst;
Uw nutte hulp, uw laatstbewezen liefdeplichten,
Die gij, zo recht van pas, meewarig woudt verrichten,
Toen mij, van bittren rouw bestelpt, de kracht ontzonk,
10[regelnummer]
Dewijl mij 't doodlijk zwaard zo scherp in de ogen blonk,
Dat ik den jongstenGa naar voetnoot11 nood, beklemd, niet konde aanschouwen,
Maar mijne tweede ziel uw zorg moest toevertrouwen.
Die vriendlijkheid, mij, in mijn vegenGa naar voetnoot13 echtgenoot,
Met zo veel hert betoond, in 't nadren van den dood,
15[regelnummer]
Vergete ik nimmermeer; veeleer zal mij het leven,
De reden en 't verstand ontvallen en begeven.
De zwakheid echter van mijn krank gemoed verbiedt
Dat mijn betuiging u thans mondeling geschiedt;
't Zijn droefheids grendlen die mijn lippendeuren sluiten,
20[regelnummer]
Ik kan, och neen, ik kan mijn dankbaarheid niet uiten;
't Herdenken uwer trouw verlevendigt mijn smert,
De woorden smoren in mijn toegesloten hert.
Nog voele ik 't breken van zo nauw een huwelijksketen,
Die op de vijl van Gods besluit was doorgesleten,
25[regelnummer]
En onverwacht, doch zeer gevoelig mij ontschoot.
Helaas! mijn levensvreugd, mijn ander ik, ligt dood!
Nog speelt mij, nacht en dag, gedurig voor mijn ogen,
Dat wezenGa naar voetnoot28 zo verbleekt, zo flauw, zo naar betogenGa naar voetnoot28;
| |
[pagina 535]
| |
Met rilling denk ik aan dien bangen laatsten nacht,
30[regelnummer]
Met deerlijke angsten en met beven doorgebracht;
Totdat ik, gans vermoeid van 't doodzweet af te strijken,
Terneer zeeg, en mijn post al wenend moest ontwijken,
Door liefde onmachtig, toen de spraak mijn vriend begaf,
Hem hulp te bieden tot aan d' oever van het graf.
35[regelnummer]
Gewis, ik waar verstikt, en toen mede omgekomen,
Hadt gij niet, liefderijk, mijn last op u genomen.
O dierbre Sara! nooit kan hert of mond of pen,
Vermelden welk een dank ik u verschuldigd ben.
De ontroerde ziel belet mij 't spreken, zelfs het schrijven,
40[regelnummer]
Des moet ik u het ene en 't andere schuldig blijven.
Uw liefdedienst, aan mij zo trouwelijk betoond,
Worde u met zielgenade en hemelgoed beloond!
Bronnen |
|