Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 512]
| |
Verdedigster van ‘de fijnen’
| |
[pagina 513]
| |
1. Aan mijn beste vrinden in de laatste nacht van 't jaar 1733 (fragment)Van der Veer roept hier Gods volk op om ook feest te vieren op oudejaarsavond, al is dat op een andere wijze dan het volk op straat. Uit dit gedicht blijkt weer dat de buitenwacht piëtisten (fijnen) beschouwde als sombere kwezels en huichelaars. | |
Aan mijn beste vrinden in de laatste nacht van 't jaar 1733 (fragment)
Ei slaapt niet, Sions Volk, laat ons ten reie gaan,Ga naar voetnoot1
De stad krioelt, men schiet en wil de klapper horen
Die 't Nieuwejaar uitroept, en zou ons harp niet slaan,
Om al dat nachtgespuis van Satans rotGa naar voetnoot4 te storen?
5[regelnummer]
't Moet blijken tot haar schaamt' dat wij niet treurig zijn
Geen kwezels die het hoofd van droefheid laten hangen,
Neen, neen, is Jezus groot, wij in ons ogen klein,
Zo is men best bekwaam tot Nieuwejaars-gezangen,
Gezangen die de ziel Godvruchtig uit doen gaan
10[regelnummer]
Naar 't zalig voorwerp dat zij [in] 't herte heeft genomen;
Geen nood, ziet d' aardeling ons met verachting aan
En zegt, het fijne volk dat zijn geen rechteGa naar voetnoot12 vromen;
Ik schat dien adel hoog, ik geef u hart en hand,
En wil met u de roem van onzen Koning zingen,
15[regelnummer]
En gaan den kruisweg op naar 't hemels vaderland,
Belachende de smaad der dwaze wereldlingen.
| |
2. Op het waaien van een stormwindIn dit gedicht naar aanleiding van een zware storm beziet de dichteres het noodweer vanuit verschillende standpunten. De godloochenaars moeten door dit natuurgeweld toch wel overtuigd worden van de onhoudbaarheid van hun standpunt. De wind kan ook straffen van God over de grote zonden van land en volk inluiden, hoewel Hij beloofd heeft dat de aarde niet door water zal vergaan (Gen. 9:11). De wind bepaalt Van der Veer ook bij de wind des Geestes die in de tuin van de ziel allerlei vruchten voortbrengt (Hooglied 4:16) en het overstromingsgevaar roept het verlangen op om ondergedompeld te worden in de waterstromen van de Geest (vgl. Jes. 44:3). | |
Op het waaien van een stormwindStem: Rozemond die lag, enz. Wel wat waaien stormwinden,
't Schijnt zij zullen 't al verslinden,
En wat valt er water neer,
'k Vrees wij zullen t'onder raken,
5[regelnummer]
Door het woeden en het kraken
Van dit (zeer onstuimig) weer.
Komt nu hier gij atheïsten,
Die tot uw verderf gaat twisten,
| |
[pagina 514]
| |
Zegt mij wie dit weer brengt voort:
10[regelnummer]
Is 't niet God door zijn vermogen,
Die de hemelen heeft gewogen
Waait de wind niet op zijn Woord?
Zegt gij, het zijn natuur haar werken,
Dat leert gij in 's duivels kerken,
15[regelnummer]
Uit den leugengeest zijn mond,
'k Vraag, wat heeft natuur voor krachten,
Moet ze niet bevelen wachten
Of ze op Gods wenken stond?
Ja 't heelal moet naar Hem vragen:
20[regelnummer]
Hij maakt de wolken tot Zijn wagen
En de winden zijn Zijn pad
'k Meen haar vleugelen om te wand'len,
Hij moet ook de wolken hand'len
Eer zij bersten door het nat:
25[regelnummer]
'k Roep dan: Heer der HeierscharenGa naar voetnoot25,
Wil het land alom bewaren,
Dat het niet g'heel onder raakt,
Straft den wind en hij zal zwijgen
Laat den vloed niet hoger stijgen,
30[regelnummer]
Zeg tot hem: uw lopen staakt.
Sluit de zee met hare deuren,
Stopt des afgronds diepe scheuren,
Zegt: gij wateren sta stil;
'k Wil niet dat gij zult versmoren
35[regelnummer]
't Aardrijk, want Ik heb gezworen
Door mijn souvereine wil,
Dat Ik nooit meer watervloeden
Zou gebruiken tot een roede
Over 't ganse werelds rond:
40[regelnummer]
Want het had mij eens berouwen:
Daarom zal Ik eeuwig houwen
Aan den Noach mijn verbond:
Want ik heb hem in zijn leven
Hier het teken van gegeven
45[regelnummer]
Van de schonen regenboog:
Zie, als Ik die kom te leggen
In de lucht, dan wil Ik zeggen
Noachs zaad gij staat op 't droog:
Ik wil aan mijn eed gedenken,
| |
[pagina 515]
| |
50[regelnummer]
En u de belofte schenken
Die Ik aan hem heb gedaan,
Wilt dan niet bekommerd wezen,
Schoon de waatren zijn gerezen
En de felle winden slaan.
55[regelnummer]
Maar helaas! dees dierbre woorden,
Die het hardste hart bekoorden,
Hebben op mijn geest geen klem,
Want ik zie U als rechtveerdig,
En den mens het dubbel weerdig
60[regelnummer]
Dat Gij dondert met uw stem,
Wijl men komt Uw goedheid tergen,
En de zonden staan als bergen,
Ieders daad roept, daar 's geen God;
Doch ik weet Gij zijt genadig,
65[regelnummer]
Goedertieren en weldadig,
Hoort dan nog Heer SebaothGa naar voetnoot66,
Wilt niet oefenen Uw wrake,
Laat ons Uwe goedheid smaken,
Ja ik roep tot een besluit,
70[regelnummer]
Zend een windje uit den zuiden
Waar door specerij en kruiden
In mijn ziele botten uit.
Deze wind zou haar vermaken,
Ja ze zou in liefde blaken,
75[regelnummer]
Roepende: komt Jezu in,
Om Uw eigen vrucht te plukken,
Die Gij zelfs in mij ging drukken,
Door Uw onverdiende min:
Ja ze riep: laat op mij komen
80[regelnummer]
Uwes Geestes waterstromen
In een groten overvloed,
En laat ik, door Uw genaden,
Mij dan dompelen en baden
In de zee vol hemelgoed.
| |
[pagina 516]
| |
Bronnen |
|