| |
| |
| |
Een protestantse ‘kloosterlinge’
Jacoba Petronella Winckelman
(Vlissingen, 8 november 1696 - Middelburg, 30 augustus 1761)
In de nacht van zaterdag op zondag, 30 augustus 1761, overleed in of bij Middelburg Jacoba Petronella Winckelman, dochter van de invloedrijke Jacob Winckelman, burgemeester van Vlissingen. De vele lijkdichten waren vriendelijk genoeg, maar een latere biograaf, de bekende P.G. Witsen Geysbeek, nam het Jacoba Petronella zeer kwalijk dat ze niet gewoon getrouwd was en kinderen voorgebracht had. Ze leek wel niet goed wijs dat ze
liever als een oude vrijster in het graf wilde dalen met den reuk van heiligheid dan met de zondige bewustheid het geluk van een braven echtgenoot bevorderd en den staat nuttige burgers geschonken te hebben.
Of het nu een bewuste keus was of niet, Jacoba Petronella Winckelman is haar leven ongetrouwd gebleven. Ze woonde met haar zusters Maria en Suzanna Jacoba en de huishoudster Mitje Bettje op de Middenhof, een buitenplaats bij Oostkapelle op Walcheren.
Haar levenswandel kenmerkte zich door een ongekende vroomheid. De dag begon tussen vier en vijf uur met het overdenken van haar stemming bij het ontwaken. Was ze wel met geestelijke zaken bezet? Na het ontbijt zette ze haar meditaties voort of bezocht ze een godsdienstig gezelschap. Ze kon de morgen ook samen met haar huisgenoten doorbrengen met handwerken, terwijl men liederen zong of om de beurt uit een stichtelijk werk voorlas. 's Middags trok ze zich terug in de eenzaamheid en 's avonds bezocht ze zo mogelijk een kerkdienst. Iedere avond werd met huisgodsdienst afgesloten. Als Jacoba 's nachts niet kon slapen, wenste ze haar gedachten op geestelijke zaken te richten.
Het verlangen naar een vrome levenswandel was na een onbekommerde jeugd ontstaan tijdens de catechisaties van de Middelburgse predikant Henricus de Frein (1672-1746), bij wie zij in 1713 belijdenis des geloofs aflegde. Samen met haar zuster Cornelia Constantia hield ze zich bezig met bijbelstudie ‘doorgaans niet alleen bij daag; maar ook zelfs in den nacht’. In enkele autobiografische aantekeningen beschrijft Jacoba Petronella haar bekering, die met veel emotionele ervaringen gepaard ging. Het zingen van liederen en psalmen leidde soms tot bijzondere bevindingen:
Kort daar na gebeurde het ook, wanneer er een zeer godvruchtige vriendin bij ons huisvestte, waar ik zeer openhartig mede verkeerde, dat wij, in den nacht, in een zeer hertelijk gesprek raakten, waaronder mijn gemoed ongemeen verwarmd en verlevendigd wierd, en wij zongen samen de twee leste verzen van den XXIV Psalm. Maar o! wat wierd mijn hert onder dat zingen gaande! Ik zou het wel uit mijnen boezem gescheurd hebben, om het aan Jezus op te dragen. Ik moest uitroepen; och koom toch in, koom toch in, Koning der ere. [...] Ik geef mij onbepaald, zonder enig uitbeding, voor u, voor eeuwig aan u over. Ik draag mij aan u op. Ik ben, ik zal geheel, voor altoos, de uwe zijn! (p. XII)
Bij het bezoeken van de kerkdiensten schreef Jacob Petronella vaak in stenografisch schrift de verhandelingen op. Op deze wijze is het toenmaals bekende werk van Petrus Immens, De godvruchtige avondmaalganger (meer dan twintig herdrukken), tot stand gekomen.
De gedichten die jonkvrouw Winckelman schreef, handelden voornamelijk over geestelijke ervaringen. Ze werden in twee bundels postuum uitgegeven: Stichtelyke gedichten en Bondel van stichtelyke mengeldichten. Rutger Schutte (1706-1784), predikant te Amsterdam, verzorgde in de tweede druk van de eerste bundel een voorrede.
| |
| |
91 Titelpagina van de tweede druk van de Stichtelijke Mengeldichten (1769) van Jacoba Petronella Winckelman
| |
1. Zielszucht om voor zelfsbedrog bewaard te worden
Niet alleen werden de fijnen door buitenstaanders van hypocrisie beticht, men vreesde in piëtistische kringen zelf ook voor onbewuste huichelarij, voor zielbedervend zelfbedrog. De zorgen hierover worden in het volgende gebed verwoord.
| |
Zielszucht om voor zelfsbedrog bewaard te worden
Psalm 139:23, 24. Doorgrond mij, o God! en ken mijn hert, beproef mij, en ken mijne gedachten, en zie of bij mij een schadelijke weg zij: en leid mij op den eeuwigen weg.
Alwetend God! wiens alziende oog
Door al 't geschapene heen kan dringen,
Gij schouwt, hoewel gij woont omhoog,
Hier op deze aard de lage dingen;
5[regelnummer]
Vooral kan uwe alwetendheid
Het diep van 's mensen hert doorgronden:
Al, wat daarin verborgen leit
Is naakt en bloot voor u bevonden.
Gij kent ook, o alwetend Heer!
10[regelnummer]
Mijn hert in de allerdiepste hoeken,
Ik leg het hier voor u terneêr,
Woudt gij 't beproeven en doorzoeken!
Ei! zie toch, of er in mij nog
| |
| |
Een schadelijke weg mocht wezen.
15[regelnummer]
Het zielbedervend zelfbedrog
Doet steeds mijn ziel angstvallig vrezen.
Wat was het voor mijn ziele naar,
Zich met een stille hoop te vleien,
Dat zij bevrijd is van gevaar;
20[regelnummer]
En ook eens bij de hemelreien,
Wanneer het lichaam door den dood
Geveld zal zijn, zal binnen komen,
Waar m' eeuwig rust in Abrams schoot,
En wegzinkt in uw liefdestromen;
25[regelnummer]
En dat slechts op een lossen grond,
Die in den dood mij zou verlaten,
Het anker mijner hope stond:
O wat zou zulk een hoop mij baten,
Die mij eerlang, wanneer ik sterf,
30[regelnummer]
Zou in vertwijfling doen verzinken
En nederstorten in 't verderf!
O 'k schrik en beef van dit te dinken!
Mijn God! het is nog niet te laat;
Heb ik tot nu toe mij bedrogen,
35[regelnummer]
Ontdek, ontdek mij toch dat kwaad!
Ik leg mij open voor uwe ogen;
Schoon ik mij zelf niet ben bewust,
Op valsen grond te willen bouwen,
Zo ben ik nochtans niet gerust,
40[regelnummer]
Ik durf mijn herte niet betrouwen;
Omdat het zo arglistig is
Zo boos en vals. Wie zal het kennen?
Daarbij, de vorst der duisternis
Wil naar 't verderf mij heen doen rennen;
45[regelnummer]
Hoe velen zijn reeds door dien strik,
Zo aaklig voor altoos bedrogen,
Wier laatst en jammrend ogenblik
Dien valsen waan zag weggevlogen.
Wat zou 't mij baten, wierd ik al
50[regelnummer]
Met uwe kinderen gerekend,
Indien mijn naam niet, bij 't getal
Uws volks, was in uw boek getekend!
Het stelt mijn ziel ook niet tevreên,
Of anderen mij zalig noemen;
55[regelnummer]
't Getuignis van uw Geest alleen
Kan mij doen vrolijk in u roemen.
| |
| |
O Hertenkenner, 'k roep dan nog,
Beproef, beproef gij toch mijn herte,
Bewaar mij voor het zelfsbedrog,
60[regelnummer]
Dat mij zou baren eeuw'ge smerte.
Och dat ik toch nooit meer vertoon'
Dan 'tgeen ik waarlijk ben van binnen!
Dat waarheid in mijn ziele woon',
Die gij betuigd hebt te beminnen!
65[regelnummer]
En is mijn hert voor u oprecht,
O laat mij dan uw gunst van boven
Doen zien, wat in mij is gelegd;
Laat ik 't erkennen, en geloven,
En werken voorts mijn zaligheid
70[regelnummer]
Gestadig uit, met vreze en beven,
Zo worde ik daadlijk toebereid,
Om eeuwig voor uw troon te leven.
| |
2. Ziels werkzaamheid
Moeite en verdriet worden in dit ascetisch getoonzette gedicht gezien als een zegen van God, aangezien ze de gelovige onthechten van het aardse.
| |
Ziels werkzaamheid, onder het gevoel van lichaams pijnen, in anderszins genoegelijke uitspanningen
wijze: Ps. LXXVII
Vader, is 't uw welbehagen,
Dat ik in mijn vlees moet dragen
Zwakheid, smerten, angst en pijn,
Moet ik steeds getuchtigd zijn;
5[regelnummer]
'k Spreek uw wijzen wil niet tegen;
Maar aanbidde al uwe wegen,
En erken voor wijs en goed,
Wat uw vrijmacht met mij doet.
Zou ik 't goede alleen verlangen,
10[regelnummer]
'Tgeen ik daaglijks mag ontvangen,
Uit uwe algenoegzaamheid,
En zou ik de zaalge roeden,
Die Gij toezendt mij ten goeden
15[regelnummer]
Niet omhelzen? ja, o Heer!
'k Buig mij voor Uw slagen neer.
't Is mij goed, in al 't genoegen,
| |
| |
Ook eens onder smert te zwoegen;
Mijn afleidend, zondig hert
20[regelnummer]
Raakt in 't schepsel licht verwerd.
Maar wilt Gij, mijn wijze Vader!
Mij, door tuchtigingen, nader
Tot U brengen, is 't Uw wil;
Ik omhels die, 'k zwijge stil.
25[regelnummer]
Alles, wat Gij doet, is heilig,
't Is zo heuglijk, 't is zo veilig,
Als ik maar, o Levensvorst!
Ruste op Uwe liefdeborst;
30[regelnummer]
Dat Gij zijt mijn zielsbeminde,
Die zult maken, dat dit kwaad
Nimmer aan de ziele schaadt.
Wilt Gij pijnen en ellenden
Ja veel zwakheên mij toezenden
35[regelnummer]
In deze aardse lemen hut;
Wees Gij maar mijn scherm en schut;
't Is toch goed, des Heren slagen
In zijn jeugd te mogen dragen;
't Lokt het zondig hert van d' aard
40[regelnummer]
En het trekt dat hemelwaart.
Mag mijn oog in allen dezen
Maar op U gevestigd wezen;
Mag ik in mijn nietigheid
45[regelnummer]
Mag ik in die heil-genaden
Met genoegen mij verzaden;
Bron
Stichtelyke gedichten, nagelaten door wylen de welgeborene jonkvrouwe Jacoba Petronella Winckelman. Benevens eene korte beschryving van haare ed. godzalig leven en gelukzalig sterven; met de lykzangen op haare ed. overlyden. Middelburg 1763.
(1) p. 248-251.
(2) p. 268-270.
Literatuur
F.A. van Lieburg, ‘Vrouwen uit het Gereformeerde Piëtisme in Nederland (2): Jacoba Petronella Winckelman (1696-1761)’. In: Documentatieblad Nadere Reformatie 9-4 (1985), p. 119-127.
SP
|
|