Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 464]
| |
Meesteres op aarde, dienstmaagd in de hemel
| |
[pagina 465]
| |
De eerste druk van Kracht in Swakheit (niet teruggevonden) moet verschenen zijn toen Henrica nog in leven was: de predikant Abraham Oosterland dicht dan in een lofdicht dat de dood voor de jonge dichteres een verlossing zal zijn. In 1696 verscheen een tweede druk, die door een groot aantal lofdichten opgeluisterd werd. De Utrechtse hoogleraar Melchior Leydekker (1642-1741), zijn vrouw Petronella van Egeren (gestorven in 1745), de predikanten Johannes Reelandt, Nicolaas Haring en de al genoemde Oosterland: zij allen roemen de verdraagzaamheid en kracht van de dichteres. Reelandt schrijft tevens een ‘Na-bericht aan den goedgunstigen lezer’, waarin hij aangeeft dat Henrica meer op de inhoud gelet heeft dan ernaar gestreefd heeft ‘om 't Rijm naar kunst te maken’. Hoolwerffs poëzie draagt nogal wat sporen van de liederen van de Utrechtse predikant-dichter Jodocus van Lodenstein. De derde druk van Kracht in Swakheit verscheen in 1705; volgens Van der Aa is enige decennia later zelfs een vierde druk uitgebracht, waarvan echter geen exemplaar overgeleverd is. Hoolwerffs poëzie heeft, zo kunnen we concluderen, ook buiten de directe familiekring troost en stichting gebracht. | |
1. Op 't al te driftig najagen der aardse dingenDit gedicht vertoont dezelfde afgewendheid van de wereld als ook vaak bij Lodenstein te vinden is. Ook de woordkeus doet aan hem denken. | |
Op 't al te driftig najagen der aardse dingen
Hoe loopt de mens vaak om een niet,
Met ingespannen kracht?
Terwijl hij d' hoogste schat verliest,
En 't beste deel veracht.
5[regelnummer]
Hij hijgt naar 'tgene niet verzaadt,
En zijn bezitter, ach!
Geen trouw bewijst, maar licht begeeftGa naar voetnoot7
Met droefheid, en geklag.
Welaan mijn ziel! wil dan met vlijt
10[regelnummer]
Bejagen 't ware goed,
Dat eeuwig blijft, staag blijdschap baart,
't Begerig hert voldoet.
| |
[pagina 466]
| |
't Donkre van de nacht doen dalen;Ga naar voetnoot3
Was ik denkend' op een dicht,
5[regelnummer]
Dat ik aan u mochte schenken
Op uw blij verjaargetij,
Aan wien ik zo zeer verplicht ben,
Meerder als in poëzij
Kan uitdrukken; 'k wil maar tonen
10[regelnummer]
Mijn genegen hert en ziel,
Met u zo veel heil te wensen,
Meer als ooit in iemand viel:
Zenden zuchten met gebeden,
Opwaarts naar der heren Heer,
15[regelnummer]
Dat Hij zijnen milden zegen
Rijklijk op u brenge neer;
Hier met vreugde 't pad doe lopen,
Dat daar leidt naar boven toe,
In gelove, hope, liefde,
20[regelnummer]
En van weldoen nimmer moe;
GijGa naar voetnoot21 dees dag veelmaal ziet keren,
Buiten jammer en geklag,
Tot gij komt boven 't verjaren,
Daar geen tijd meer is, of dag.
25[regelnummer]
In dat huis der volle ruste,
Buiten alle kwaal en pijn;
Daar gij in Gods licht en klaarheid,
Eeuwig zult gezaligd zijn.
| |
3. Aanspraak en zegenwens aan mijn dienstmaagdMen ziet de schrijfster als het ware worstelen met de vraag hoe in de situatie van de ware christen de verhouding tussen meesteres en bediende moet zijn. Margriet van den Broek is voor Henrica van Hoolwerff een teken van Gods liefdevolle zorg na de dood van haar tante en vanuit dat perspectief kan ze haar dienstmaagd oproepen haar taak te blijven vervullen. Anderzijds wenst ze haar in de hemel ‘vrijheid’ toe en tegelijk dat zij daar samen met haar aardse meesteres Gods ‘dienstmaagd’ zal zijn. | |
Aanspraak en zegenwens aan mijn dienstmaagd, Margriet van den Broek
Gij past mij vlijtig op: dat 's wonder naar mijn zin:
Maar stil! mij dunkt, ik zie daar ook iets anders in;
Gij weet, ik had een moeiGa naar voetnoot3, die mij op 't hoogste minde,
En met een ted're zorg, zo hertelijk bezinde,
5[regelnummer]
Dat hare ziele was gebonden aan de mijn,
Met zulk een band, die scheen onbrekelijk te zijn:
Maar God heeft aan de dood te vroeg bevel gegeven
Dat zij den draad afsneê van haar onzeker leven:
| |
[pagina 467]
| |
Ik dacht, die slag was hard, en boven mijne kracht;
10[regelnummer]
Maar Godes goedheid heeft dat wederom verzacht
Mits u te lasten,Ga naar voetnoot11 gij, mij neerstig zoudt bezorgen,
Tot in den avond laat, en aan den vroegen morgen:
Dies vind mijn ziel hier stof om 's Heren werk te zien,
Wiens oog mij zelf bewaakt, wiens hand mij hulp komt biên.
15[regelnummer]
Wat is God niet een rots om veilig op te bouwen,
Schoon hert en vlees bezwijkt, Hem echter te betrouwen,
Te wachten op zijn heil, te rusten in zijn wil,
Met zelfverloochening voor Hem te zwijgen stil;
Ik wil dan niet alleen den Heer in alles prijzen,
20[regelnummer]
Maar mijn zucht, u ten goe, ook laten opwaarts rijzen,
(Die tijd noch uur ontziet, die last noch moeite schroomt)
Dat God u met zijn gunst en zegen overstroomt;
Naar ziel en lichaam sterk', om zonder tegenstreven
Te dienen in dat werk, van Hem aan u gegeven,
25[regelnummer]
Tot gij uw tijd vervult, en uwen loop volbrachtGa naar voetnoot25,
God u in vrijheid stell', en brenge door zijn kracht,
Tot in de opperstad, om daar den Heer der heren,
Met die veel duizenden der engelen te eren;
Te dienen voor zijn troon, te staan voor zijn aanschijn,
30[regelnummer]
Daar ik zijn dienstmaagd wens en hoop met u te zijn.
Bron |
|