Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 445]
| |
Bozig en eenzaam
| |
[pagina 446]
| |
Uit de manier waarop ze haar medemensen in haar gedichten toespreekt, blijkt dat ze geen blad voor de mond neemt bij het corrigeren van in haar ogen verwerpelijk gedrag. Levendige beschrijvingen van het lot dat de goddeloze zal treffen op de dag des oordeels mogen goed bedoeld zijn, ze maken toch geen menslievende indruk. De zin ‘Weg weg vervloekte (eeuwig) in de pijn’ sprak haar blijkbaar zó aan dat ze hem in twee gedichten gebruikt heeft (p. 37-38 en p. 41). Treffend is ook het volgende citaat: En gij zultje zo verdomme,
Dat gij bij God niet zult komme:
Want gij weet hoe dat gij God,
Hebt gehouden voor de spot (p. 66)
Met de verzuchting ‘Heer ik heb zo veel vijanden, / Wilt ze toch maken beschaamd’ (p. 60) verwijst ze mogelijk niet alleen naar de psalmen (bijv. Ps. 6:11), maar ook naar haar eigen concrete situatie. Wellicht heeft Lea-Bartha van Osch een zwak gestel gehad. In een paar gedichten vraagt ze God tenminste om het behoud van haar gezondheid. Centraal doel van haar gedichten is de lof van God, en met haar schrijven geeft ze uiting aan wat in haar ziel leeft: ‘Ei met uwe pen maar toont / Wie dat binnen in u woont’ (p. 45). De lust tot schrijven overvalt haar vooral 's nachts. In enkele gedichten keert de topos van het nachtelijke schrijven terug, zoals de volgende citaten laten zien: Mijn ziel mijn ziel ontwaakt, en wilt nu op gaan rijzen;
Wilt in der middernacht uw lieve God gaan prijzen,
Laat nu de zoete pen, in mijn hand weer gekomen etc. (p. 44)
Het was al in de middernacht,
En ik al uit mijn venster lag;
De maan die was zo schoon van schijn,
Sterren als een christelijn [kristallijn]
Ik dacht mijn God wat bent gij goed,
Dat gij al voor de mensen doet:
Ik wierd verheugd tot in mijn ziel,
En ik weer aan het schrijven viel (p. 73)
Het beeld dat Lea-Bartha met deze bundel van zichzelf geconstrueerd heeft, ziet er als volgt uit: een ongehuwde, wellicht ziekelijke vrouw, die teruggetrokken leeft en door haar omgeving miskend wordt, schrijft 's nachts gedichten om uiting te geven aan haar eerbied voor God en om haar medemensen te wijzen op de gevaren van onchristelijk gedrag. | |
1. Een verjaardicht aan mijn zelvenVan Osch' eenzelvigheid blijkt onder meer uit het volgende gedicht, waarin ze zichzelf feliciteert met haar verjaardag. | |
[pagina 447]
| |
En in God scheppen al mijn vreugd
5[regelnummer]
Nu wil ik danken God altijd
Dat hij mij heeft zo ver geleid:
Tot zoveel jaren, nu aanhoortGa naar voetnoot7,
En dat door Gods genaden groot.
God wil mij meer en meer
10[regelnummer]
In wijsheid en in kunste stichten,
Dat ik zo alles mag berichten
Tot zijnes naam, tot zijnes eer
Dat ik mag leven in den Heer.
Nu wil ik met vreugd zo voort gaan treden
15[regelnummer]
God wil mij in mijn leven geven,
Zijn zegen groot, en zijn bijstand
Wat dingen dat ik neem ter hand.
Gij die daar zit op het hoogste hoog
En die den afgrond heeft voor het oog,
20[regelnummer]
Voor wien dat al mijn gedachten klinkt,
Voor wien dat alle hoogmoed zinkt;
Die straft en zalft met reden
Nog op den dag van heden.
O God uw hand is niet verkort,
25[regelnummer]
Geeft dat ik een nieuw mense word;
O Heer ik ben een jonge maagd
Geeft dat ik goede vruchten draag.
O waarde Vader ik beken
Dat ik geheel onwaardig ben,
30[regelnummer]
Wilt mij toch in genade ontvaên
Dat ik niet mag verloren gaan;
Dat ik eens hier na dezen tijd,
Bij God mag eeuwig zijn verblijd.
O God mijn tong is niet bekwaam,
35[regelnummer]
Om zo te roemen uwen naam!
Wat hebt Gij God aan mijn gedaan?
Dat Gij uw alderliefste Zoon
Liet kruisen en een doornenkroon,
En een steek door zijn hart zeer flauw;
40[regelnummer]
Die nu maar met een recht berouwGa naar voetnoot40,
Maar Heer hoe zou ik dan bestaan
Als Gij met mij in 't gerecht woud gaan?
Ik zoek genade in Jezus' bloed,
Dat is mijn alderhoogste goed;
45[regelnummer]
Dat is mijn hart, dat is mijn lust
Nu stel ik mijn in God gerust!
| |
[pagina 448]
| |
2. Algenoegzaam eeuwig GodGods goedheid en de slechtheid van de mens worden in dit gedicht tegenover elkaar gesteld. De wending vindt plaats in het tiende vers, als God niet meer de aangesproken persoon is, maar de mens die bij zijn sterven wel zal moeten inzien dat zijn werelds gedrag verkeerd was. Vooral de herhaling van de bakkers, brouwers en winkeliers vol graan werkt sterk om het onderscheid tussen wereldse voorzieningen en helse ontberingen duidelijk te maken. In dit gedicht vallen de (vaak onvolkomen) binnenrijmen op. | |
Algenoegzaam eeuwig God
Algenoegzaam eeuwig God, die geen wereld heeft van noden,
Maar die ons uit liefde nog, onderhoudt van dag tot dagen,
Gij doet niet als zorg dragen;
Dat al voor de mensen-kind, menig slaat het in de wind;
5[regelnummer]
Menig wil niet eens aanschouwen, hoe de bakkers en de brouwers,
En de winkeliers vol graan, dat het komt van God vandaan.
O Gij eeuwig zorg-drager, hebt gij niet genoeg te klagen,
Van de meeste mensen hier, die maar nemen haar plezier;
Die de minste dankbaarheid, tonen voor uw majesteit,
10[regelnummer]
Wat zal het dan zwaar vallen, als de dood dan eensjens komt;
En gaat sluiten uwen mond.
Weg is nu al uw plezier, woont nu in het helse vier
Daar geen bakker brood zal bakken, noch geen brouwer bier zal tappen;
Noch de winkeliers vol graan, maar daar is het vol getraan,
15[regelnummer]
Hebt gij 't in de wind geslagen, al Gods liefde en zorg-dragen,
Wat helpGa naar voetnoot16 nu al uw geklag, gij hebt God doch niet geacht.
Bron |
|