Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 421]
| |
Een vrouw droomt over het priesterschap
| |
[pagina 422]
| |
duidelijke reminiscenties aan Lucas van Mechelen (wiens bundels worden gememoreerd in de lange titel van Den gheestelycken Echo) en andere mystieke schrijvers. Inhoudelijk valt het accent echter vooral op de wereldverzaking en de zelfonthechting, die gemotiveerd en gestimuleerd worden in het raam van de door het Hooglied geïnspireerde bruidsmystiek. De Antwerpse geestelijke dochter beschikt bovendien over een aantal literaire vaardigheden. Zo bezitten haar bundels een hechte structuur die niet alleen gebaseerd is op de gang van de spirituele ontwikkeling: van ascese naar vervulling. De liederen worden tevens gedomineerd door de beeldspraak van de titel. Op deze wijze is Den Goddelycken Minnenpyl uitgebouwd rond het Teresiaanse beeld van de hartsverwonding, hier vooral gezien als een door versterving en verlangen pijnlijk maar beloftevol liefdesproces. Op dezelfde wijze weerklinkt de Christus-weergalming in Den Gheestelycken Echo vaak in dialogen of zelfs echoliederen in de letterlijke zin van het woord. De Gavres laatste bundel, die bijna vijfenveertig jaar na haar debuut is verschenen, is ongetwijfeld haar beste. De Gheestelycke Jacht handelt over de ‘drift’ van de jagende ziel die ‘ja lopen moet door hagen, door grachten oft springen oft baden’ om in volmaaktheid bij God te geraken. Slapend ‘aan een rivier daar 't zilver-water stroomde’ wordt zij door ‘een hemels kind, een aardig Cupidoken’ (7) gewekt en in vlam gezet om de jacht te beginnen: ‘Ziet eens hoe die hazewinden / Lopen om een prooi te vinden’ (10). In deze bundel, die meer dan de vorige de aspecten van de vertroosting en het geestelijk geluk bezingt, citeert De Gavre François de Sales en Teresa van Avila. Het geheel eindigt met een bijvoegsel Het palm-tacxken der victorien genaamd: een aantal liederen die het geestelijk leven in vaak zeer viriele militaire beeldspraak voorstellen als een strijd. 76 Titelpagina van Het collegie-boek (1693), mogelijk van de hand van Johanna de Gavre
Vanwege de initialen wordt aan J. De Gavre ook een soort catechismus toegeschreven: Het collegie-boek, in december 1687 kerkelijk goedgekeurd. Ons is slechts een editie van 1693 bekend (Antwerpen, Niclaas Braau). Het boek behandelt in een klare taal, op het schema van vraag en antwoord, opwerping en | |
[pagina 423]
| |
weerlegging, de officiële katholieke lering gegroepeerd in hoofdstukjes over God, de schepping, Christus, de sacramenten, de deugden en de vier uitersten. Merkwaardig is de tekst die de voorrede vervangt: ‘Ik en gebruik geen Voor-reden omdat God die d' eerste en het begin van alles is, ook het begin van dit boek zoude zijn’. Het is bekend dat geestelijke dochters vaak deelnamen aan het godsdienstonderricht van jonge kinderen. Als ook deze publicatie van de hand van De Gavre is, ligt het bewijs voor van haar ‘theologische’ geschooldheid. 77 De approbatie en, op de rechter pagina, de veelzeggende uitleg waarom een ‘Voor-reden’ in Het collegie-boek ontbreekt
| |
1. De ziel gewond zijndeLied over de ziel die door de goddelijke liefdespijl is verwond en van liefde wenst te sterven. In deze tekst over de mystieke hartsverwonding blijkt De Gavres hyperbolisch en inflatoir gebruik van specifieke termen uit de mystieke traditie (verdwijnen, zinken, smilten, tuk, grond) en de voor haar typische combinatie van religieuze emotionaliteit en ascetische radicaliteit. | |
[pagina 424]
| |
In dees vrolijkheid,
Wie komt mij schinken
Zulken zoetigheid.
Wie doet mij smilten,
10[regelnummer]
Door dien zoeten tukGa naar voetnoot10,
Vol zoete stilten,
O wat een geluk!
Komt mij doch naarder,
Alderliefsten, kom,
15[regelnummer]
Mijnen zoeten vader,
Mijnen bruidegom.
Schiet uit de stralen
Van uw vlammend oog,
Doet in mij dalen
20[regelnummer]
Dat hemels vertoog,
Verguld de schichten,
Daar gij mij mee wondt,
Al mijn gewrichten
Zuivert tot den grond.
25[regelnummer]
Doet mij vrij kwelenGa naar voetnoot25
Door de liefde puur,
Wilt mij ontstelen
Alle creatuur,
Opdat ik mag
30[regelnummer]
Tot u alleen, o Heer,
Nacht ende dag
Nemen mijnen toekeer.
Kwetst mij met wonden
Van uw liefde groot,
35[regelnummer]
'k Zal ongeschonden
Blijven tot der dood,
En ik zal treuren,
Als ik die word kwijt,
De dood bezeurenGa naar voetnoot39,
40[regelnummer]
Zo gij vluchtig zijtGa naar voetnoot40.
| |
[pagina 425]
| |
2. De ziel verkiest verworpen te zijnGebedslied van de ziel die op deze wereld wenst verworpen te zijn. In combinatie met het bijbelse beeld van het Huis des Heren verbeeldt De Gavre het verlangen naar diepe deemoed door een muis. Een vrouwelijk huiselijke vertolking van de absolute deemoed. | |
De ziel verkiest verworpen te zijn in het huis des HerenOp de wijze: Van den helle wagen (ofte) Heer, al 'tgeen den mens behaagt,
Heb ik nooit van u gevraagd,
Eer en staten,
Wil ik haten,
5[regelnummer]
Omdat gij
U vernederd hebt voor mij.
'k Wens veel liever in uw huis
Klein te zijn gelijk een muis,
Zo ootmoedig,
10[regelnummer]
Snel en spoedig,
Stil en klein,
Als een muisken kan gezijn.
't Muisken dat en neemt geen acht
Oft men zingt, oft kijkt, oft lacht,
15[regelnummer]
T' alle steden
Is 't in vreden,
Als 't maar en heeft
Kleine morseltjens, daar 't bijGa naar voetnoot18 leeft.
Maar mijn bede is vooral
20[regelnummer]
Bewaart mij van de rattenval,
Wilt mij houwen
Uit de klauwen,
Van de kat,
Die zo menige muis opat.
25[regelnummer]
Want men in verworpenheid
Zelfs ook vindt hovaardigheid,
Vol van rede,
Is mijn bede,
Dat ik zij,
30[regelnummer]
Van de helse klauwen vrij.
| |
[pagina 426]
| |
3. De ziel doet haar meditatieFragment van meditatielied over de kruisiging. Wreedaardige voorstellingen van het lijden van Christus zijn in de devotieliteratuur van de zeventiende eeuw schering en inslag. Ze zijn gericht op het bewegen van de affecten. Achter dit tegelijk sentimentele en pathetische discours schuilen levens getekend door haast onvoorstelbare zelfpijniging en boete. | |
De ziel doet haar meditatie op de kruisinge ChristiOp de wijze: Wat gaat de weerden priester aan. Ach ziel van rouw en droefheid smieltGa naar voetnoot1,
Het eeuwig Leven is geschonden,
Gods Zoon is gehakkeld en vernield,
Als oft hij waar verscheurd van d'honden.
5[regelnummer]
Gaat achterhaalt hem, 't bloedig spoor
Zal tonen waar hij heeft getreden,
En stukken vlees, die hem tevoor
Gescheurd zijn van zijn tere leden.
Hij heeft een doornenkroon op 't hoofd,
10[regelnummer]
Van meer dan tienmaal zeven takken,
Dat schoonste wezen is verdoofd,
Vervuild met fluimen en blauw plakken.
Zijn lippen blauw, de tanden uit,
Zijn wangen zwart, en dik gezwollen,
15[regelnummer]
Komt ziet, o ziel en lieve bruid,
Laat tranenvloed uit d' ogen rollen.
[...] Slaat voor uw borst en kent uw schuld,
Want gij door uw zo grote zonden,
Aan Jezus hebt den kelk gevuld,
20[regelnummer]
Die hij zo bitter heeft gevonden.
| |
[pagina 427]
| |
4. Wordt betoond dat alle de zaken des werelds passeren gelijk enen droomAlles is droom en ijdelheid. Curieus en dubbelzinnig is het droomlied waarin De Gavre op de wijze van de profane liefdesdroomliteratuur uit haar intiemste verlangens naar een mannelijke heiligheid ontwaakt en deze onderkent als een vorm van vanitas. Eerst wordt ze in de hemel verrukt, dan wordt ze minderbroeder en vervolgens martelaar in Japan. Het hoogtepunt - haar wijding tot priester! - brengt meteen de definitieve ontgoocheling van het ontwaken. Het lied is niet gespeend van humor. Aan de vanitas van haar verlangen moeten uiteindelijk ook de (benijde?) mannelijke geestelijken deelhebben. Wie zijn rol goed speelt, die heeft wel gedaan. | |
Wordt betoond dat alle de zaken des werelds passeren gelijk enen droomOp de wijze: In de eeuw van Adams tijden. Lestmaal heb ik wonder dingen
Liggen dromen, want mij docht
Dat ik d' aard' wou overspringen,
En gaan vliegen door de locht.
5[regelnummer]
Ik drong t' midden door de wolken,
Tot verwondering der volken,
Totdat ik op 't lest vernam,
Dat ik in den hemel kwam.
Ik van vreugden zonderlingen
10[regelnummer]
Heel vervuld, wierp mijn gezicht,
Om te zien veel wonder dingen,
'Tgeen besluit dat hemels licht.
Ik versmolt schier in 't verblijden,
't Scheen de wereld mij benijdden,
15[regelnummer]
'k Vond mij weer op d' aarden staan,
Al mijn vreugd die was vergaan.
Zijnde weer gesteld op d' aarde,
Wou ik uit godvruchtigheid,
't Minderbroeders kleed aanvaarden,
20[regelnummer]
't Welk mij wierd toegezeid.
Tot mijn vreugd wierd ik ontvangen,
De grauw kap mij aangehangen,
En dee mijn noviciaat,
Maar de professieGa naar voetnoot24 kwam te laat.
25[regelnummer]
'k Voer daarnaar met volle zeilen,
Maar ik was zeer haast geland,
Want den voorwind blies somwijlen
Aan den Japanesen strand.
Daar zag ik 't geloof floreren,
30[regelnummer]
Spijt des duivels triumferen,
Zo menig vroom martelaar,
| |
[pagina 428]
| |
Oft in d'eerste tijden waar.
'k Zag de markten vol van stakenGa naar voetnoot33,
Kruisen, vieren en schavot,
35[regelnummer]
'k Stond en vlamde om te geraken
Bij Gods vrienden in het hof.
'k Wierd gevangen en verwezenGa naar voetnoot37,
Om levend verbrand te wezen,
Zo dat het mij docht voorwaar,
40[regelnummer]
Dat ik was Gods martelaar.
Hiernaar wierd ik opgenomen
Tot het weerdig priesterschap,
'k Was van vreugd schier ingenomen,
Ziende mij op dezen trap.
45[regelnummer]
'k Wierd gewijd, gezalfd, geschoren,
Groot geluk scheen mij geboren,
Maar 't en kwam mij niet te pas,
Mits het maar een droom en was.
Leert o mens dat d' aardse zaken,
50[regelnummer]
Oft in droom is, oft in 't zijn,
Al op een manier vermaken,
Want zij niet langdurig zijn.
't Zijn al dromen en comedie,
Oft wel eer een droef tragedie,
55[regelnummer]
Die zijn act heeft wel gedaan,
Zal van God den prijs ontvaan.
Bron |
|