Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 408]
| |
Kordaat en zelfbewust
| |
[pagina 409]
| |
verwant voelde, zoals de dichter-predikant Vollenhove. Ook was ze bevriend met de Rotterdamse dichter Joachim Oudaan. Deze leverde twee lofdichten voor de Aandachtige opmerkingen waarin hij woorden als ‘krachtig’ en ‘stoutmoedig’ gebruikt om haar kunst te kenschetsen. De lof voor haar aanpak en vooral onderwerpskeus betekent overigens tegelijk een veroordeling van het werk van andere dichteressen: Al 't andre was maar waterverf
Dat w' ooit van vrouwenhanden kregen.
Hij knoopt daaraan een algemene waarschuwing vast: vrouwen moeten het schoonste en keurlijkste uitzoeken voor het oog en oor van de ziel. Want als het alleen aan de gewone zintuigen zou bevallen, dan zou het gauw verleppen. Veel van wat vrouwen schreven is daarom al verwelkt. Wat zijn, in veelderlei geval,
De bezigheden, ondernomen
Bij menig vrouwelijk vernuft,
Als [anders dan] lang verwelkt' en uitgesuft'
Oud' heidens' afgesleten dromen
Waarom een dichtster Sappho heet;
Of and're buitensporigheden?
Of bezigheid in staatsbelang.
Oudaan kent vrouwenpoëzie dus slechts een zeer beperkte ruimte toe, te weten die van de stichtelijke gedichten. Geleerd-mythologische poëzie of politieke gedichten in pamfletvorm behoren vrouwen niet te schrijven. De naam Sappho is voor hem, anders dan voor veel tijdgenoten, bepaald geen eretitel. | |
[pagina 410]
| |
Constantijn Huygens behoorde eveneens tot haar contacten. Van 12 november 1683 dateert een complimenteuze brief waarin ook een gedichtje van de Haagse hoveling aan haar opgenomen is. Huygens bedankt haar daarin voor een hem toegezonden gedicht dat ze blijkbaar met een papieren sierlijst had opgetooid. Een tweede brief van 13 december 1686, kennelijk een bedankbrief voor de Aandachtige opmerkinghen heeft iets meer inhoud. Net als Oudaan prijst hij de serieuze stof. Men kan aan haar werk zien dat ‘de vrouwen machtig zijn de meeste mannen te genaken, als 't haar ernst is, zoals men wel zeggen mag dat het bij U.E. ligt, die zo deftigen stof, zo stichtelijk ende sierlijk heeft weten voor te stellen, dat men allenthalven de rijpe bedenkinge ziet strijden met de bevalligheid der uitdrukkinge’. Ook Huygens' complimenten zijn dus tweesnijdend. Ten einde Gordon te kunnen prijzen wordt de andere vrouwen hun gebrek aan ernst verweten die hen van de hoogst-mogelijke eer afhoudt, te weten die van de meeste mannen te kunnen ‘genaken’. Geertruyd Gordon heeft kennelijk nagedacht over de dubbelzinnige positie van vrouwen in kerkelijke kring. Ze conformeert zich niet zonder subtiliteit aan de heersende opvattingen. Zo neemt ze zonder protest de les over dat de vrouw zich ten opzichte van haar eigen man, als zijnde haar wettig hoofd, onderdanig dient te gedragen (Aandachtige opmerkingen, p. 56) maar dat accent op haar eigen man geeft haar, weduwe geworden, wel de vrijheid tegenover alle mannen zelfstandig op te treden. Iets vergelijkbaars doet zich voor als ze schrijft: Mijn godsdienst is, Gods koninkrijk,
- Opdat mijn bondgenootschap blijk' -
Aan onderdanen te doen wassen;
Dat eist mijn eed in 't zelve lot.
Mijn godsdienst ('tgeen een vrouw moet passen,)
Is vruchtbaar wezen aan mijn God.
Dat lijkt een buitengewoon traditionele uitspraak over de taak van de vrouw: kinderen baren voor de groei van Gods rijk. Maar in feite bedoelt Gordon iets heel anders: het is haar taak getuigenis af te leggen van haar geloofsopvattingen en zodoende medestanders te verwerven, en daarmee Gods rijk te doen groeien. En het zinnetje tussen haakjes is dus een ironische vermaning aan haar tegenstanders dat ze niets anders doet dan haar vrouwelijke taak vervullen. Geertruyd Gordon was een pionierster. Ze was een van de eerste vrouwen die zelfstandig een bundel onder hun eigen naam lieten verschijnen, maar haar beperkte stofkeuze gaf haar geen brede naamsbekendheid buiten haar eigen gereformeerde kring, en daar zal ze eerder berucht dan beroemd geweest zijn. Ze hechtte waarde aan haar dichterschap. Dat blijkt uit een aantal poëticale teksten maar ook uit de soms doorwrochte vorm van haar gedichten. | |
1. Aan Albert SchildDit drempeldicht in de Poësy is in een heel kunstige vorm gevat. Het kent slechts twee rijmklanken en het rijmschema van het tweede deel spiegelt dat van het eerste. Uitgangspunt is de ijdelheid van dichters waarvan Gordon vrij hoopte te zijn. Helaas, haar vrienden verzoeken haar te publiceren - een gemeenplaats. Het is tekenend voor de zelfbewustheid van Gordon dat ze meedeelt geen tijd te kunnen spenderen aan het overschrijven van haar werk - ze wacht tot een man die taak van haar overneemt. Albert Schild was een adelborst (20-23) die had aangeboden de verzen van Geertruyd Gordon in het net te schrijven en zo voor de druk klaar te maken. Blijkbaar hadden zijn collega's hem erom uitgelachen. | |
[pagina 411]
| |
Aan den heer Albert Schild, uitschrijver dezer gedichten.
Dat Salems vorst voorlang waarschouwend heeft geschreven,
Mijn zoon, daar is geen end van boekenmakerijGa naar voetnoot1-2,
Most door bevindingGa naar voetnoot3 zijn, of geest van profecij:
Het laatste besluit ik, door d' ervarendheid gesteven.
5[regelnummer]
Want al wat iets meer kan als lezen, wordt gedreven
Door naamzieke ijdelheid; elk wil zijn stervens-tij,
Dood zeilenGa naar voetnoot7: daarom zwoegt de geest van poëzij
Om ook bij 't nageslacht haar schrijvers te doen leven.
Ik die naast and'ren ook de dichtkunst van nabij
10[regelnummer]
Gegroet heb, en mijn geest en hersens lucht gegeven;
Dacht mij t' ontdoen van dees gemeneGa naar voetnoot11 hovaardij:
Maar ofGa naar voetnoot12 die niet ter sluip ons aan bleef kleven,
Mijn vrienden houden aan, en overreden mij
Te gunnen aan de pers, 'tgeen vluchtig was geschreven.
15[regelnummer]
Een kraamGa naar voetnoot15, die slordig lag, en diende in 't net geschreven;
'Twelk lang van asem niet te vergen was van mij:
Dus bij gebrek van hand en pen terugGa naar voetnoot17 gebleven,
Totdat mijn SchildGa naar voetnoot18 verschijnt, (opdat het eens gedijGa naar voetnoot18)
Wiens nijvre hulp dit werk een leesbaar oog komt geven
Die zo de pen voert, zet den degen luister bij.
20[regelnummer]
Schoon bij de borsten waar gij onder hebt te leven
Heer Albert uw gedrag een stof tot schertsen zij:
Zulks gij in dit geval roeit tegens wind en tij;
Gij doet de beste keur, door ed'ler Geest gedreven,
Daar deugd en waarheid wordt door tegenstand gesteven:
25[regelnummer]
Want die ontmoeting is aan Christus profecijGa naar voetnoot26.
Gelukt den druk nu van dees ernst'ge rijmerij;
Verwacht een stuk, zoals 't uw hand nu heeft geschreven.
| |
2. Verrukking aan de poëetse luimEen gedicht in de vorm van een Horatiaanse ode. Enerzijds verheerlijkt de dichteres de gave van de dichtkunst die haar in staat stelt Jezus te bezingen. Anderzijds moet ze deze gave als het ware aan God opofferen. Hij heeft haar andere taken opgedragen - men denke aan de zorg voor het huishouden - en in gehoorzaamheid moet zij het goddelijk beleid volgen. | |
Verrukking aan de poëetse luim
Zoet popje van mijn lust, mijn geest van poëzij,
Die 't schatvertrek van mijn geheugnis placht te wezen,
Waaruit ik 't oud en nieuw hervoorbracht om te lezenGa naar voetnoot2-3;
Hoe diep versteekt g' u thans voor mij?
5[regelnummer]
'k Zou immers naar den trek mijns herten, op 't papier
Zo 'k nu uw bijzijn en uw inspraak kon genieten,
| |
[pagina 412]
| |
Puikstoffen tot een schat van verzen samen gieten
Met meer dan menselijken zwier:
Nadien ik in den Geest verrukt op hogen toon
10[regelnummer]
Van Jezus' hoogheid en uitnemendheid zou zingen;
MitsGa naar voetnoot11 Hij den oorspronk is, en stippunt aller dingen,
Die samen mens is, en Gods zoon.
Ik zou nu, zo 't mij dunkt, den aanwas van het lichtGa naar voetnoot13
Dat mijnen geest bestraalt, meer dan voorheen ontdekkenGa naar voetnoot14;
15[regelnummer]
Tot Jezus, Hem alleen zou al mijn lofspraak strekken,
Die deze neiging in mij sticht.
Maar ik heb ongelijk, de zaak wel ingezien,
Mijn geest van poëzij tot werkzaamheid te vergen;
Die tijd noch plaats heb in mijn hersens haar te bergen,
20[regelnummer]
Om al het ijdle dat ik dien,
'Twelk al mijn tijd verslindt; doch dat ik dienen moet,
Niet naar mijn lust en keur, maar naar den wil mijns Heren,
Die mij in dezen ook gehoorzaamheid wil leren:
't Moet goed zijn; want Hij vindt dat goed.
25[regelnummer]
'k Heb in verneedring maar te zien op zijn beleid.
Die al wat zich verheft, verplet of neer doet buigen:
Zijn woord en zijn bestier strekt om mij t' overtuigen
Van mijn volslagen nietigheid.
Rust dan, zo lang Hij 't wil, mijn geest van poëzij,
30[regelnummer]
Al smoort er in mijn hert een lengte van gedachten,
Die ik wel heugens en vertellens waard zou achten:
Dat 's Hem tot eer, en nut voor mij.
Bron |
|