Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 383]
| |
‘'k Ben meest wat treurig op mijn eigen jaargetij’
| |
[pagina 384]
| |
geen bijzaak. Uit een aantal gedichten in de bundel valt ook af te leiden dat ze zelf aan publicatie heeft gedacht. Het ‘Veldgezang op 't verjaren van E.M.’ (Elisabeth Morian, haar meest geliefde zuster) uit 1696, dat hier is opgenomen, is een gedicht waar zij met veel zorg aan gewerkt moet hebben. Dit ‘Veldgezang’ viel in de familie- en vriendenkring in de smaak: het volgend jaar schreef Anna een gedicht in dezelfde trant voor haar eigen verjaardag (2 juni 1696) - niet zonder de karakteristieke opmerking: [...] 't is heel weinig van waardij;
'k Ben meest wat treurig op mijn eigen jaargetij.
Twee weken later stierf zij, ‘onverwacht’ (aldus een van de aan haar gewijde ‘Lijk- en grafdichten’ achter in de bundel); een week na Elisabeth. | |
1. Verwerdheids ontwerringEen analyse van de kwaal ‘verwerdheid’, waarmee hier vooral is bedoeld het gebrek aan (gods)vertrouwen, dat maakt dat we overal het negatieve zien: overdag de nacht, in het leven de dood; we schamen ons voor wat we doen en zeggen, kiezen treurigheid voor vreugde. Ze is het gevolg van de zonde, die ons belet alles in het juiste, goddelijke licht te zien. | |
Verwerdheids ontwerring
Wat is verwerdheid ook een plaag
Zij haalt de nacht weer voort bij daag,
En mengt de dood steeds met het leven.
Ze schaamt zich 't eigen hersenkind,
5[regelnummer]
En wraaktGa naar voetnoot5 al 'tgeen zij onderwindtGa naar voetnoot5,
Beschroomd haar doen aan 't licht te geven.
Zij dompelt alle lust en licht
In 't graf, en drukt ze met gewicht,
Maar zet voor wanlust vensters open.
10[regelnummer]
Ze slaat voorbij een effen weg,Ga naar voetnoot10
En kiest, door scheemrend overleg,Ga naar voetnoot11
Een krom en hobblig pad te lopen.
Daar ziet men 't schone van terzij
En loopt al 't sierlijk dom voorbij,
15[regelnummer]
Maar blijft in slijk en doornen hangen,
Dan schijnt de waterdrop een zee
De doornenprik een diepe snee
En 't spinweb houdt heel vast gevangen.
Het zwevend ziertje baart zelfs schrik,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Men maakt een dag van d' ogenblik,
En eindigt daar men most beginnen.
Hier telt men mis en daar te veel,
Men grijpt naar 't onbescheiden deel,
En meent nog bij 't verlies te winnen.
25[regelnummer]
Wie hier al bukkend henen gaat,
En denkt, verwerdheid is geen kwaad,
Voelt al te laat haar scherpe nepen.
| |
[pagina 385]
| |
't Is vreemd, die voor dit ondier gruwt,
Dat hij niet meer dien doolhof schuwt,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Maar laat zich losjes henenslepen.
Hier leert men hoe de geest, bezwaard
Door 't lichaam, traag en grof van aard,
Gestuit wordt in 't verstandig werken,
Waarbij 't verderf en duisternis,
35[regelnummer]
Die 't zondig schepsel eigen is,
Belet aandachtig op te merken.
OfGa naar voetnoot37 nu Gods wijsheid gunstig daalt,
Den geest ten dele weer bestraalt,
En lust geeft naar zijn wet te leven,
40[regelnummer]
OfGa naar voetnoot40 't oog de waarheids glans al ziet,
't Behaagt nochtans Gods schikking niet,
Volkomen sterkte en licht te geven.
Hier worstelt duisternis met licht,
Daar elk om beurt voor d' ander zwicht,
45[regelnummer]
Doch 't beste deelGa naar voetnoot45 heeft meest te lijden,
Gelijk de zuivre dageraad
Als ze eerst het donker breken gaat,
Een poos om d' overhand moet strijden.
Dan mist m' in voorwerp, vorm en kleur,
50[regelnummer]
Totdat de zon met kracht breekt deur,
En geeft al 't zichtbaar vollen luister.
Zo knelt verwerring geest en zin,
Op d' een tijd meer, op d'ander min,
Tot eens Gods licht verdrijft al 't duister.
55[regelnummer]
Nu wenst en zoekt een vlijtig hert,
Om, uit verwerdheids strik ontwerd,
Tot klare wijsheid in te dringen,
Zich blij te spieglen in haar schoonGa naar voetnoot58,
En eens met ordre en netten toon
60[regelnummer]
Gods werk en deugdenlof te zingen.
| |
2. VeldgezangAnna Morian beoefent hier, wellicht in het voetspoor van haar vriend Moonen (die mogelijk in vers 102 als Amintas vermomd optreedt), een genre dat vanouds gebruikt werd voor het inkleden van persoonlijke ervaringen en gevoelens, de pastorale. ‘Vermomd’ als de herderin Asthenéa (‘zwakke vrouw’) wisselt zij hier met Areta (‘de deugdzame vrouw’) van gedachten op de verjaardag van Elisabeth, hier Eléa (‘de meelevende’) genoemd. Ook de ouders (117) hebben sprekende namen, Agathus (de goede) en Timothea (de godvrezende). Het gedicht bestaat uit verschillende onderdelen. Na een opdracht aan Elisabeth volgt een situatieschets en pas dan begint de dialoog die nog wordt onderbroken door een verjaarwens. In de inleiding van het eigenlijke gedicht (12-66), geeft Areta een ‘Natureingang’ waarin ze beschrijft hoe de schoonheid van de schepping tot de Schepper voert. Verderop kijkt Astenea ook vanuit Amsterdam met heimwee naar de gelukkige jaren in het mooie Overijssel terug. Pas in de loop van het antwoord van Asthenea begint het gesprek over de verjaardag (93). | |
[pagina 386]
| |
VeldgezangAan mijn zuster. Elizabeth, die hier Eléa heet,
't Behage u naar mijn maatgezang te horen;
De veldlier streelde altijd uw geest en oren.
Gevalt u dit, de vlijt is wel besteed.
5[regelnummer]
Mijn veldnimf, eens geraakt aan 't luchtig zingen,
Kon nu zo kort haar gorgel niet bedwingen.
Veldgezang op 't verjaren van E.M.
Den 25 van Grasmaand, 1696.
Areta vindt in 't veld haar speelnoot Asthenéa.
Zij spreekt ze leerzaam aan, en prijst een wakkre vlijt;
Die stemt haar toe,Ga naar voetnoot9 en meldt 't verjaren van Eléa.
10[regelnummer]
Zo slijten ze in gesprek den vroegen morgentijd.
Aréta: Hoe Asthenéa? 't schijnt gij wilt de zon verrassen,
Wat doet u in den dauw zo vroeg uw voeten wassen?
't Is nog geen melktijd, want het vee is nog in rust,
't Gevogelt tjilpt nog nauw: wat ijver wekt dien lust?
15[regelnummer]
Is 't, opdat, eerst ontwaakt, uw ziel Gods goedheid prijze?
En met het morgenlicht naar 't eeuwig licht oprijze?
Om ongesteurd voor hem de deuren van uw hert
T'ontsluiten, eer 't gewoel nog ingelaten werdt?Ga naar voetnoot18
En om in eenzaamheid, doch naast aan God verbonden,
20[regelnummer]
In 's schepsels schoonheid 's Makers wijsheid te doorgronden?
En door al 't zichtbaar, dat nooit geest verzaden kon,
Met wakkre lust en ernst te stijgen naar de bron
Van heil en leven, die ons eeuwig kan verkwikken?
Die AlgenoegzameGa naar voetnoot24 om te breken al de strikken
25[regelnummer]
Van zielverderf en ramp, en om een zaligheid
Te schenken, uit genade en tot zijn roem bereid.
Daarom ook waardGa naar voetnoot27 gekend, gezocht, geliefd, geprezen,
Als 't enig, eeuwig, goed en algenoegzaam Wezen,
Dat aan den zondaar al zijn schatten open stelt,
30[regelnummer]
Zo veel er Jezus roeptGa naar voetnoot30 en bij zijn schapen telt.
't Was nu mijn oogmerk ook, uit bomen, beken, velden,
Al zinnebeelden, die een hoger wijsheid melden,
Door 't vast bespieglen en eerbiedig overleg,
Te vordren in 't begrip van Gods volmaakten weg.
35[regelnummer]
Waar dat men d'ogen slaat, omlaag, terzij, naar boven,
Godvruchtige aandacht vindt daar stof Gods werk te loven,
Het luchtig stargewelf, en 't groene veldtapijt,
| |
[pagina 387]
| |
Zo sierlijk geschakeerd, vertoont zich schoon en wijd
Voor 't onverzaadlijk oog, dat aangenaam gaat weien;
40[regelnummer]
De steile heuvel geeft een schaduw aan valleien.
Daar ruist de waterval, en vormt een kleine beek,
Die door de zonglans eerst een zilvren kleed geleek,
Dat, omgewonden, zacht komt rollen naar beneden.
't Viel lang al 't schoon dat hier onze oogen zien, t'ontleden.
45[regelnummer]
Best zijgt de ziel, verrukt en blij, ootmoedig neer,
En roept, hoe schoon, hoe groot zijn al uw werken, Heer!
Nu vult uw majesteit en goedheid alle landen:
Gij doet ons juichen over 't maaksel van uw handen,
Daar zien we uw wijsheid, trouwe en goddelijke kracht;
50[regelnummer]
Die uit een niet dit schoon heelal heeft voortgebracht,
Om tot een schouwplaats van uw deugden te verstrekken,
En daar uw heerlijkheid, uw raad en wil t' ontdekken
Aan 't reedlijk schepsel, dat Gij vormde tot uw lof.
Wat geeft ons uw genade en liefde al roemens stof!
55[regelnummer]
DieGa naar voetnoot55 ons, van 't recht ontbloot, en door den vloek verschrokken,
Door 't eeuwig vrêeverbond weer hebt tot u getrokken,
En schenkt ons 't recht tot al uw rijkdom in ons hoofd,
Daar Gij de volheid van in eeuwigheid belooft.
O Asthenée, hoe schoon zijn dees bespiegelingen!
60[regelnummer]
Hoe zoet is 't elker uur Jehova lof te zingen!
Al wat zich aan 't verstand of zinnen schoon opdoet,
Tot God te brengen, met een dankbaar wijs gemoed.
De stilte en ruime lucht zijn hier toe 't aangenaamste,
Ook vindt ons 't morgenlicht gemeenlijk wel 't bekwaamste;
65[regelnummer]
Als 't lichaam met den geest, door rust en slaap verkwikt,
Nog niet in aards gewoel of huiszorg zijn verstrikt.
Asthenéa. Aréta, 'k ben verblijd uw deugdlijk woord te horen.
Wat gaat er onbedacht een schonen tijd verloren!
Geen wonder, dat men schaars van vreugd en wijsheid leeft,
70[regelnummer]
Daar me' op Gods wijsheid, liefde en werk geen achting geeft.
't Is waar, ook 't alderbeste en zoetste van ons leven,
Kan ons de naarstigheid in vroegen morgen geven,
't Was daarom mee al jong mijn sterkste drift en lust
Om 's nachts of 's morgens vroeg te breken slaap en rust,
75[regelnummer]
En dan aan 't wand'len, daar geen oog mij kon bespieden,
Door dauw en nachtlucht, schoon 't mij wijzer vaak ontrieden
Als ongezond, nog wierd de weetlust niet gestuit.
Wat heb ik dikmaal stil in 't veld mijn hert geuit!
Nu dwingt me d' onlustGa naar voetnoot79 wel om langer thuis te blijven;
80[regelnummer]
Ook kan ik naar mijn zin niet half genoeg bedrijven
Van tuin- of boterwerkGa naar voetnoot81, en al den and'ren last
Die 't huiswerk meebrengt, zo heeft zwakheid mij verrast.
| |
[pagina 388]
| |
Wat was 't nog,Ga naar voetnoot83 deed de geest zijn werk maar ongeschonden
Doch 'k zie wel, wakker vuur en blijdschap zijn gebonden:
85[regelnummer]
't Is als wat wonders, zo ze eens raken uit den band,
Juist dreef me nu dit werk zo vroeg, om hier op 't land
Wat kruid en bloemen van de schoonste soort te plukken.
Dat dee mij, vroeg ontwaakt, met spoed ten huize uit rukken,
Eer 't vee ter kooi uit, en de stulp in roer geraakt,
90[regelnummer]
En elk zich tot het werk en landbouw vaardig maakt.
'k Vlecht hier een bloemkrans, om Eléa's hooft te sieren,
Dit is een dag, dien ik met blijdschap zoek te vieren:
Ai hoor! Aréta, 'k zal 't u zeggen, dezen dag
Verjaart Eléa, die 'k weleer een bloemtuil plag
95[regelnummer]
Met zang en wensen ter verjaringe op te dragen.
Zij schiep in 't veldlied al voorlang een groot behagen,
Haar liefde en zorg zijn mij die moeite dubbel waard;
'k Bemin ze als zuster, maar haar trouwe oprechten aard
Verbindt me op 't nauwst: mocht ik wat schoons en beters geven!
100[regelnummer]
Doch 'k ben in aardigheid en zangkunst onbedreven;
'k Heb in Arkadie of Sicilje nooit verkeerd,Ga naar voetnoot101
Maar schand're Amintas had haar veldzwierGa naar voetnoot102 hups geleerd.
Die kon te wonder net haar geestigheid afmalen,
En hoe ze in zang en spel alom wist prijs te halen.
105[regelnummer]
Hij was met ons van 't zelf geweste, daar de Vecht
Bij Masrebroek zijn stroom aan 't Zwartewater hecht.
Wij woonden lang gerust aan d'oevers van die stromen,
Daar room en koren vloeit, daar wilge- en lindebomen
En hoge populier zich spieglen in de vliet.
110[regelnummer]
Hij hielp me d' eerstemaal aan 't zingen, met een lied,
Dat herder MaroGa naar voetnoot111 ('k meen zo heet hij) hem eerst leerde:
'k Gedenk met lust, hoe zoet en vrij men daar verkeerde,
Bij Philadelpha onze zuster, die gij kent,
Wier kroost met haar zo diep staat in ons hart geprent.
115[regelnummer]
Aréta. Zou 'k Philadelpha, die getrouwe zus, niet kennen?
'k Zocht mij lang aan haar gezelschap te gewennen,
Zij is Timóthea's en Agathus' waar beeld,
Uw ouders, waar haar deugd en goeden aard in speelt.
Asthenéa. Dat 's waar; ook kon nooit twist of nijd onze eendracht krenken.
120[regelnummer]
Dat lieve leven geeft een aangenaam herdenken;
En onze Eléa was altijd vernoegd en blij,
't Vermaak van al de buurte in zoete boerterij.
Wat was dat meisje vlug in 't spelen, zingen, rennen!
Nu kan men 't overschot nauw meer in haar bekennen.
125[regelnummer]
Zo sterft de jonge drift, gelijk een waterbel.
Ons meeste leven is slechts damp en kinderspel.
En eer men wijs wordt, is de lust en kracht versleten.
| |
[pagina 389]
| |
Terwijl we nu aan 't IJ, den IJsselvlied vergeeren,
Komt buurman Eelhart nevens Waarmond met hun fluit,
130[regelnummer]
En lokken nu en dan mijn trage zanglust uit,
Ik neurie ook somtijds een deuntje bij hun spelen:
Hun zwier en zangstof kan op 't best mijn zinnen strelen.
Zij trekken 't hert van d'aarde en 't dwaas gewoel omhoog.
En hebben God en 't eeuwig welzijn in het oog;
135[regelnummer]
Bekommerd, dat de liefde en godsvrucht niet verkouden.
'k Acht mij gelukkig, kan ik slechts haar voetspoor houden.Ga naar voetnoot136
Nu voeg ik bij 't gebloemte een wens en kort gedicht,
Daar mij Eléa's liefde en jaardag toe verplicht.
Verveelt het ook Aréte eens naar mijn wens te horen.
140[regelnummer]
Aréta. Neen Asthenee, ik scherpe alree verstand en oren.
Asthenéa. Dat 's heel onnodig: hier is kunst noch schranderheid;
't Is kort, eenvoudig en maar zusterlijk gezeid.
| |
Verjaarwens.
Mijn Zuster, die dees dag verjaart,
Verblijd u in Gods milden zegen.
145[regelnummer]
Zijn zorg heeft u weer trouw bewaard.
Nu hebt ge nieuwe stof gekregen.
Acht Gods weldadigheid niet klein;
Ai dank, ai dank die heilfontein.
Ik zie gerust uw jaargetij
150[regelnummer]
In huisrust en met welstand keren.
Nu wekt de liefde, als eertijds, mij
Om u met gifte en wensen t' eren.
God voege u nog veel jaren toe;
Ik word den zegenwens niet moe.
155[regelnummer]
Wees andren lang tot troost en stut;
Uw werk vloei' voort uit zuivre liefde.
Dan won me' altijd het meeste nut,
Als Godsvrucht teer de ziel doorgriefde.
'k Wense u van tijdlijk goed een deel,
160[regelnummer]
Doch dat het nooit uwe achting streel'Ga naar voetnoot160.
Gods gunst, Eléa, dekke uw hoofd
Met zijn genade en liefdestralen,
Een warmte en glans, die nooit verdooft;
Daar pracht noch aardse vreugd bij halen.
165[regelnummer]
Zijn heil en lieflijk aangezicht
Verzadige u in 't eeuwig licht.
Aréta. 'k Zeg Amen op uw wens; en, is 't Gods welbehagen
Hij schenke u samen veel geruste en blijde dagen.
170[regelnummer]
Kom gaan we; 't wordt hoog dag, hoor hoe de melkmeid zingt,
'k Zie 't schaapje grazen, wijl de herder luchtig springt,
| |
[pagina 390]
| |
En vat zijn ruispijp, daar de geitjes welig huppelen;
De warme zonnestraal trekt op de zilvre druppelen,
En droogt het aardrijk, nu vliet koelte en schaduw weg;
175[regelnummer]
'k Ga met u, dat ik ook mijn wens en plicht afleg.
Asthenéa. Dank heb uw heusheid, die ik altijd hoog zal achten,
Maar 'k moet een weinig hier mijn beide broeders wachten.
Zie daar, ze komen met Eléa herwaart aan;
Ai help me schikken, dat we ras haar tegengaan.
Bron |
|