Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 373]
| |
Het boze zwaantje
| |
't Klagende ZwaantjeHet eerste gedicht over Zwaantje en Veldman in Van Broekhuizens bundel is gedateerd ‘In Trier den 21 August. 1676’. In Hooftiaanse termen probeert Veldman Zwaantje tot de liefde over te halen, zij het dat hij tegen de normale pastorale conventie in, op een huwelijk uit is. In een tweede herderszang wordt - door Veldman - aan Zwaantje een liefdesklacht in de mond gelegd. Ze vreest dat hij op reis in Amsterdam door andere nimfen verleid zal worden. Haar refrein is: ‘Breng Veldman, windeke, breng Veldman wederom’. Daarop is nu Lochons gedicht een reactie. Haar Hooftse openingswoorden zijn dezelfde als de zijne (‘Godinnen groen bemost’), maar dan gaat haar gedicht eigen wegen. Blijkbaar wilde ze zich niet een tekst laten opdringen die niet de hare was. In plaats van alleen maar - en tevergeefs - op Veldmans terugkeer te hopen, of zelfs maar op zijn schijnvriendschap (14-16), doet ze hem verwijten. De tekst is interessant omdat er een reactie vanuit vrouwelijk perspectief wordt gegeven op de traditionele petrarkistische vrouwenlof: ik heb me erdoor laten inpakken, en tot zijn beschaming herinner ik mijn minnaar nog eens aan al die verliefde praatjes (45-58). Lochon beheerst de dichterlijke techniek en het vereiste mythologische jargon even goed als Van Broekhuizen, die op zijn beurt een bijna slaafse navolger van Hooft was. Worp noemt haar elegie met hoffelijke overdrijving een ‘carmen pervenustum’, een buitengewoon aantrekkelijk gedicht. Godinnen groen bemost, met recht mocht ik wel klagen,
Nu trouweloze min mijn Veldman heeft ontdragen,
En heb den wind vergeefs gesmeekt omtrent uw boord;
't Is waar, 't nieuwsgierig riet zei 't aan de bomen voort,
5[regelnummer]
En luisterdeGa naar voetnoot5 dit zacht: ('t komt mij nu eerst te voren,)
Eilaas! dees droeve maagd gaat door de min verloren,
En zoekt haar heul en troost nog aan den lichten wind;
Die d' ongestadigheid, en nimmer trouw bemint.
Wee mijn bedroefde ziel, moet ik dan Veldman derven.
10[regelnummer]
En moet ik door mijn trouw, en om zijn liefde sterven,
Moet ik door wufte min, eilaas! dan zijn veracht,
| |
[pagina 374]
| |
En hem in weelde zien, daar ik in leed versmacht?
Moet ik dan troosteloos, en zonder hope zwerven?
Ach! mocht ik hopende, en nooit genietend sterven,
15[regelnummer]
Of dat hij zich als vriend vertoonde maar in schijn,
Dan zou ik nog vernoegd in al mijn lijden zijn.
Maar neen 't is al vergeefs; zijn ontrouw stopt haar oren,
En wil geen naar geklag noch treurig zuchten horen.
De lauwe traantjes, die door droefheid mij ontvliên,
20[regelnummer]
Die zijn hem onbekend, hij weigert ze te zien.
Waar berg ik mij, helaas! ach! EchoGa naar voetnoot21 hebt meedogen,
Ik ben door Veldman, als gij door Narcis bedrogen.
Gij leeft ter spijt zijn min, maar laas! ik kies de dood,
En lief hem nog, schoon hij mij van zijn min ontbloot,
25[regelnummer]
En berg mij met dit leed, en laat ik veilig schuilen,
Bij u in eenzaamheid, in d' allernaarste kuilen;
Waar ik mijn droeve min naar eis betreuren mag.
Hoe! antwoordt gij dan niet als met een schampren lach,
Waar ik voor dezen u mijn zielsgeheim vertelde?
30[regelnummer]
't Scheen of gij mij toeriept, ik zal uw smart niet melden;
Zodat ik onbeschroomd aan u, in d' open lucht,
Kwam offren deze klacht, meteen mijn laatst gezucht.
Maar gij verschuilt heel schuw: 'k hoor niets als vreemde stemmen,
Die door een naren galm mijn ziel nog meer beklemmen.
35[regelnummer]
'k Hoor niet als zucht op zucht, en klagen wee op wee,
't Is of dit ganse dal mijn eigen lijden leê.
Ei, gun mij, schuwe maagd, dat ik mijn droevig wenen,
Gelijk een zwanenzang, mag bergen in uw stenenGa naar voetnoot38:
Wanneer haar door natuur het leven wordt ontzeid:
40[regelnummer]
En zij met volle vreugd zich tot de dood bereidt:
Zo zal ik mij, o nimf, naar 't sterven gaan begeven,
En dit verliefde hart opoffren met dit leven
Aan hem dien ik niet waardig acht te zijn genoemd,
Die door zijn trouwloosheid mij tot dit offer doemt;
45[regelnummer]
En zenden zijn gevlei, met al 't aanminnig smeken,
Voorheen aan mij gepleegd, hem weder tot een teken,
Waardoor hij tot geheug mag komen van dien tijd,
Dat ik, als afgodin, door tranen werd gewijd,
Die zijn verliefde ziel uitstortte door zijn ogen;
50[regelnummer]
En hoe hij menigmaal ter aarde lag gebogen,
En zeide: ‘O schone maagd, 'k geloof dat vrouw Natuur,
Toen zij uw oogjes schiep, het element van vuur
Alleen genomen heeft, om mij dus aan te randen,
Want hunne minste straal doet mij het harte branden,
55[regelnummer]
En kwijnen door de min; o ambrozijnen mondGa naar voetnoot55,
Uw levendig koraal verwijt den morgenstond
Zijn traagheid, want hij mij veel tijdiger komt wekken,
| |
[pagina 375]
| |
Daar uw aanminnig blos mij 't morgenrood doet strekken.’
Dit zeide hij zo vaak, met een bestorven mond,
60[regelnummer]
Verzelschapt met gezucht; dit was de rechte vond,
Om een meewarig hart, al was het schuw, te vangen.
Zo bleef ik Zwaantje vast in Veldmans strikken hangen.
Bron |
|