Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 304]
| |
Een kritische Vondel-lezeres
| |
Pleyt voor onse eerste moeder Eva56 Titelpagina van Meynarda Verbooms (kortafgesneden) anti-Vondelpamflet Pleyt voor onse eerste moeder Eva (1664)
Dit vers-essay is een voor de zeventiende eeuw zeer opmerkelijk stuk. Er is geen ander verslag te vinden dat eenzelfde aandachtige en kritische lectuur van Vondels werk verraadt, in casu Adam in ballingschap. De tekst biedt overigens aanwijzingen dat Verboom ook ander werk van Vondel kende. Geïrriteerdheid heeft haar ogen gescherpt. In het eerste deel is weinig aan de hand. Na een inleiding waarin de schrijfster langzaam van ‘niet zo veel zin in schrijven in de winter’ en ‘wachten tot het lente wordt’ (1-35) terechtkomt op een beschrijving van de natuur in het paradijs, gaat ze op de gebruikelijke wijze het verhaal van de schepping en de zondeval uit Genesis parafraseren (36-154). Wel valt op dat de schrijfster het verhaal zo vertelt dat Eva's aandeel miniem is: misschien, zo veronderstelt ze enigszins spottend, had die wel last van | |
[pagina 305]
| |
zwangerschapslusten en kon ze daarom de steeds maar aanhoudende slang niet weerstaan (92-93). Adam daarentegen toont zich slap door ijlings de schuld op Eva te gooien. God straft alle betrokkenen op een rechtvaardige manier. In het bijzonder wordt van Adam verteld dat hij niet werd gestraft als een zwakkeling die nu eenmaal moest doen wat er gezegd werd - door zijn vrouw kennelijk - maar als een ‘heer’ (123-125). Zo ver was Verboom blijkbaar gekomen met haar beschouwing toen haar Vondels Adam in ballingschap onder ogen kwam. Het tweede deel van haar essay bestaat uit haar reactie (155-slot). Deskundig begint ze natuurlijk de schrijver te prijzen: hij vliegt veel hoger dan zij. Maar met een addertje onder het gras: hij is een Faeton, en iedere kenner weet dat die dodelijk ten val kwam. Vondel heeft veel te hoog gegrepen toen hij meende haarfijn - en zonder te kunnen steunen op feitelijke bijbelse gegevens - te kunnen vertellen hoe het allemaal in het paradijs toeging. Daartegenover is zij, de dichteres, in het nadeel, zo noteert ze ironisch: zij wil zich graag aan de schrift houden. En vanuit die ijzersterke positie gaat ze dan de vreemde, onbijbelse, interpretaties van Vondel onderuithalen. Waar heeft hij dan wel in de bijbel gelezen dat Eva haar man met list tot zondigen overhaalde? Of dat Adam God zo graag gehoorzaam wilde zijn, dat hij van Eva wilde scheiden? Waar heeft hij gelezen dat de vrouw een slavin van de man moet zijn, als straf voor haar zonde? Het zijn allemaal verzinsels, net zoals zijn hele beschrijving van duivels en wachtengelen op fantasie berustte. Waarom minacht Vondel vrouwen zo? Komt het omdat ze hem toch niet kunnen tegenspreken? Nu, daar zal zij dan het hare aan doen. Bij haar is de verdediging van grootmoeder Eva in goede handen. Zelden heeft iemand in de zeventiende eeuw zo oneerbiedig over de prins onzer dichters geschreven: de man wordt oud, en raakt misschien aan 't suffen (270). Het excuus aan het eind: ik moest Vondel toch wel teruggroeten toen hij mij met zijn treurspel ontmoette, kan niet veel meer goed maken. De eerste en vrijwel enige die aandacht aan de tekst gaf, was de negentiende-eeuwse Vondel-editeur Jacob van Lennep: ‘Men ziet hoe de emancipatie der vrouwen toen reeds in mejuffrouw Meynarda Verboom een verdedigster vond. Er is mets nieuws onder de zon.’ Van Lennep had beter aan Meynarda Verboom de eer kunnen toekennen een scherpzinnig criticus te zijn, die, geweten of ongeweten, Vondel bestreed met zijn eigen wapen, de door hem altijd bepleite trouw aan wat Gods boek zegt, en zuinigheid met wat het niet zegt. | |
Pleit voor onse eerste moeder Eva, tegens Joost van de Vondels treurspel aller treurspelen, van Adams BallingschapAlzo de dichteresse met deze zelve stoffe bezig was, ende Adams sententie bijna voltrokken had eer Adams Ballingschap in 't licht gekomen was, zo heeft het haar goed gedacht bij haar eerste stelsel te blijven zonder een letter daarin te veranderen, om den lezer ter vertonen hoe de poëtische geesten in sommige delen menigmaal met malkanderen accorderen zonder malkanders gedichten gezien of gelezen te hebben, ende hoe strijdig de uitvoering dikwijls is. Zo haast mijn zanggodin haar rol had uitgezongen
Zocht zij de trage rust, en zei: waartoe gedwongen
Te worden tot een zang die niet van zelf en vloeit?
Mijn zang heeft nu geen klem, dies laat mij ongemoeid
5[regelnummer]
En gunt uw brein gemak. Ik liet mij overreden;
| |
[pagina 306]
| |
Te meer, omdat ik zag het aardrijk gans ontkleden
Van 't aangename groen, en geurig bloemsieraad;
De bossen treurden in een jammerlijken staat,
't Gevogelt dat onlangs in 't woud zo dartel speelde,
10[regelnummer]
En met zijn zachte wiek het aardig bloeisel streelde,
Verhuisden uit ons oord, en zocht een zwoeler lucht;
Het vee dat zocht zijn honk, en 't scheen zich op de vlucht
Te stellen voor 't rumoer van Boreas' gesel-roeden,
Die met Zefier aanspant, wiens ongestuimig woeden
15[regelnummer]
Het woud stelt overend, het ganse bos dat kraakt.
Jupijns gewijde eik, wiens top den hemel raakt,
Noch Herc'les' populier, noch schaduwrijke linden,
Staan veilig in dees oogst, dees uitgelaten winden
Die sparen gras noch loof, zij malen 't al tot gruis,
20[regelnummer]
En vliegen door de lucht met haar verward gedruis.
Ten waar den hemel-voogd hun wieken vaak niet kortte,
Zij zouden door haar kracht de hemelen neerstorten,
En mengen zee en lucht, en 't aardrijk ondereen,
Om zo 't verdeelde rijk der broederen weer gemeen
25[regelnummer]
Te maken door haar drift, en losgelaten tomen;
Maar zacht ik ga te veer, dit zijn poëetse dromen,
Niet dienstig voor mijn brein en al te grof verstand.
Best kies ik andre stof, of leg dit aan een kant
Totdat het voorjaar groent, en blosGa naar voetnoot29 en bloemenknoppen
30[regelnummer]
Of dat het ruige woud, met bladerrijke toppen,
Weer steiger' na de lucht, en toon' hoe de natuur
Zich zelver weer herschept door 't Alwezens bestuur,
Wiens goedheid onderhoudt al wat zijn almacht schepte,
Eer dat zich zon of maan, of enig wezen repte,
35[regelnummer]
Dat deze stof bescheen; zo sprak 't alscheppend Woord
Tegen 't geschapen groen: wast en brengt vruchten voort
Ieder ding naar zijn aard zal voor hem zelf bezaden.
Straks hingen op dat woord de bomen rijk beladen
Met vruchten zonder tal, de starren, zon, en maan
40[regelnummer]
Toonden haar nieuwe gonst in 't op- of ondergaan;
Natuur die redde zich en schikte haar tot telen,
Mij dunkt schier dat ik hoor het aangename kwelen
Van 't eerst-gepluimde vee, dat door de ruigte zwiert:
Mij dunkt ik zie hoe 't speelt, en springt en kwinkeliert
45[regelnummer]
En hippelt over 't groen, waar 't veilig, zonder kommer,
Zijn verse weerga kust onder de rijke lommer;
Vandaar op vijgeblaên, op vers ontloken kruid.
Elk dier had daar zijn lust; een ieder koos zijn bruid
Waaraan het vruchtbaar woord de teelzucht had verbonden,
50[regelnummer]
Maar voor de mens alleen wierde geen hulp gevonden,
Hoewel al 't aardse heir stond onder zijn geweld;
Al wat de zee voortbracht, of leefden in het veld,
Of zweefde door de lucht, of wat door 't bos ging krielen
| |
[pagina 307]
| |
't Waar' al tot zijnen dienst; doch redeloze zielen
55[regelnummer]
De mens heel ongelijk, in wezen en verstand.
Maar God die 't lustig hof in Eden had geplant
Met alderlei geboomt', vol uitgelezen vruchten,
Zag hoe de aardse mens onder die weelde zuchten,
En treurden om zijn ga; dies sprak zijn Majesteit:
60[regelnummer]
‘Ik heb al 't ruwe vee een weerga toegezeid,
Doch heb nog voor den mens geen hulpe uitgekozen.’
Toen viel de mens in slaap onder de lente-rozen.
Op 't zachte marjolein dat vars uit d'aarde sproot.
En God die schiep een vrouw uit Adams rib en sloot
65[regelnummer]
De plaats weer toe met vlees; zo haast de mens ontwaakte
Zag hij zijn eega aan die hem zijn ziel ontschaakte
Door 't aangename licht dat uit haar ogen blonk.
Hij sprak: ‘Mijn waarde helft die mij den Schepper schonk
Tot echte bedgenoot en eigen gemalinne,
70[regelnummer]
Gij zijt mijn vlees, mijn been, ik noem u mijn manninne:
Omdat gij tot behulp van mij geschapen zijt;
Mijn bruid mijn enig al, ziet toch met wat een vlijt
En ijverige vreugd het wildzang ons komt moetenGa naar voetnoot73
Om met zijn schelle stem ons bruiloftsdag te groeten:
75[regelnummer]
Al 't groot en 't kleine vee springt op en loeit van vreugd.
De jonge mirte-blaên bekransen onze jeugd
En ziet hoe de natuur dit zwiersel heeft gevlochten
En door malkaêr gestrikt met slinks' en rechte bochten;
Het is hier al volmaakt, waar men 't gezicht heen slaat.
80[regelnummer]
Maar zacht; hier staat de boom des kennis goed en kwaad,
Die heeft ons God geboôn om daar niet van te eten,
Op peneGa naar voetnoot82 van de dood’; ach! Eva had gij wetenGa naar voetnoot82
Wat straf u naken zou na 't eten van dat ooft,
Gij had God en uw man meer dan 't serpent geloofd.
85[regelnummer]
Wat spreek ik van die man, die zo licht wierd bewogen:
En tot verschoning sprak: ‘de vrouw heeft mij bedrogen.
Door 't bieden van dees vrucht’; hoort toch dit slecht bescheidGa naar voetnoot87,
Wat wonder is het dan dat Eva wierd verleid
Door 't duivelse serpent dat haar zo vaak bekoorde
90[regelnummer]
Met dat uitmuntend ooft; dat zij ten laatsten hoorde
Naar dat bedrog; hoewel van geen bedrog bewust.
Och! of zij ook misschien bezwangerd of belust
Haar heeft vergaapt en door 't gezicht de lust geterregd,
Of door weetgierigheid het oor te lang geverregd
95[regelnummer]
Te luistren naar een slang die haar bederref zocht,
Waardoor zij haar en ons in zoveel weedoms brocht.
Ach, bestemoerGa naar voetnoot97 had gij u ogen toegenepen
Of liever uitgerukt eer gij u had vergrepen,
Zo hadden wij met u dees smarten niet geboet
100[regelnummer]
Die wij door de natuur voor onze erref-goed
Aan uwe snoeperij onschuldig moeten dragen.
| |
[pagina 308]
| |
Bedriegelijk serpent, met recht mogen wij klagen
En vloeken uw bedrog en oversnode list
Begaan aan d' eerste vrouw. Eer dat zij nog eens wist
105[regelnummer]
Wat zondigen in hadGa naar voetnoot105, of goed van 't kwaad kon scheiden,
Zocht gij de man door 't wijf geblindhokt te verleiden,
Geblindhokt door uw list, niet door des vrouws bedrijf.
Al schoof Adam de schuld op zijn onnozel wijf
Zo lust het mij dees tijd haar hierin voor te sprekenGa naar voetnoot109
110[regelnummer]
Tegen die mannen die haarGa naar voetnoot110 zondige gebreken
Staag schuiven op de vrouw, alsof die onschuldGa naar voetnoot111 haarGa naar voetnoot111
Bevrijen zal voor straf; Adam wierd haast gewaar
Wat of dit pleit vermocht waar hij zich mee verschoonde
Zo haast Gods majesteit in 't lusthof hem vertoondeGa naar voetnoot114
115[regelnummer]
Zijn roekeloos vergrijp tegen het streng gebod.
Hij die de wet ontving, zondigde tegen God
Uit eigen vrije keur en viel in ongenaden
Van 't albeschouwend oog dat door de vijgebladen
Zag waar de misdaad school, dies kreeg een ieder straf
120[regelnummer]
Naar hij gezondigd had. 't Rechtveerdig vonnis gaf
't Serpent de eerste vloek als oorzaak van de zonden
De vrouw wierde gestraft, omdat zij had geschonden
't Verboden appel-ooft; de man ontving zijn recht
Als eigen heer en voogd, niet als een slaaf of knecht
125[regelnummer]
Die om zijns heren wil het kwaad niet kon vermijden.
Neen, dat zou met de eer van Gods geboden strijden.
Heel anders luidt de tekst waar Adam wordt gevraagd
Waarom hij heeft gedaan hetgeen zijn Heer mishaagtGa naar voetnoot127-128.
Zo spreekt de Rechters mond door Mozes' penGa naar voetnoot129 beschreven:
130[regelnummer]
‘Had ik u geen verlof aan al het ooft gegeven
Behalven van die boom; die had ik u belast
Eet niet van dezen boom; al wat in 't lusthof wast
Dat dient u tot een spijs; ik had u dan verboden
Te eten van dat ooft; waarom liet gij u noden
135[regelnummer]
Van 't roekeloze wijf op zulken dood-banket?
Had ik u niet gezeid: indien gij breekt mijn wet
Door 't eten van dat ooft gij zult stervende sterven?
Welaan, gij boet u lust. Gij zult de weelde derven
Uw lust en oogvermaak van Edens lustprieel.
140[regelnummer]
GeneerGa naar voetnoot140 u van het veld, de aarde zij u deel
Die Ik om u vervloek dat zij u haar vermogen
Niet geeft eer gij uw zweet al hijgende komt drogen
Dat door den akkerbouw u van het aanschijn vloeit.
Gij die in Edens hof eerst leefden zonder moeit
145[regelnummer]
Zult nu door arrebeid met kommer u generen
Totdat gij door de dood weer zult tot aarde keren
Waarvan gij zijt gemaaktGa naar voetnoot130-147; een engel die bewaar’
De ingang van dit hof en drijv' dit zondig paar
Voort uit het paradijs eer zij haar hand uitsteken
| |
[pagina 309]
| |
150[regelnummer]
Door kennis van het goed, om van dien boom te breken
Waardoor men eeuwig leeft'; daar ziet men wie de dood
Heeft op zijn hals gehaald door 'tgeen hem God verbood.
HierGa naar voetnoot153 is ook stof genoeg om Eva te verschonen
In haar onnozelheid. Maar wie komt daar vertonen
155[regelnummer]
Het droevig treurtoneel van Adams Ballingschap?
Hoe luidt de dichters naam? Hier vind ik nog een trap
Om langs dit treurtoneel wat wijder voort te treden,
Ik vind dees eigenGa naar voetnoot158 stof met meer bevalligheden
Van konsten opgetooid en aardigheid versierd.
160[regelnummer]
Hier zweeft een hoger geest als in mijn dichtsel zwiert.
Dees Fenix vliegt omhoog en drijft op gulden pennen
Hij zoekt als Faëton zijn vaders kar te mennenGa naar voetnoot162
Maar voert het niet wel uit vermits hij sterflijk is.
Wie nooit onsterflijk was, die slaat wel dikwijls mis
165[regelnummer]
Zo hij de mens vertoont hoe hel- en hemellieden
In 't volle harrenas om aardse mensen strijden,
Of zo hij ons afbeeldt hoe dat een hemelschaar
De feest heeft ingewijd voor 't eerstgehuwde paar,
Waar harpen, luit en fluit, kornet, schalmei en velen
170[regelnummer]
Hun mengden onder 't zang der bevende orgelkelen;
Waar engel Gabriël de nieuwgehuwden kranst
En waar het eerste paar op tripelmaten danst,
En volgen met hun zwier de vaste en wufte starrenGa naar voetnoot173
Recht naar den hemeltrantGa naar voetnoot165-174. Hier zou mijn pen verwarren,
175[regelnummer]
Hoe konstig is 't versierd: dees konst verdient een lof
Van 't onverwelkbaar groen uit Edens jeugdig hof
Door engelenhand geplukt; 'k wou mee een kransje sieren
Voor 't eerste bruiloftsbed. Maar 'k dorst niet verder zwieren
Als Mozes' pen mij dreef. Die hield mij in balans.
180[regelnummer]
Welaan mijn zanggodin, vaar voort, nu hebt gij kans
Te spreken voor uw recht. 't Is nu geen tijd van slapenGa naar voetnoot181
Gij moet u aan de konst niet al te veel vergapen,
De waarheid geldt hier mee. Dees dichter wijst u aan
Hoe dat de simple duif wierd door de list gevaên
185[regelnummer]
In duivel Belials net die haar noodde en kwelde
Te eten van dat ooft gelijk uw pen ook spelde
Eer gij dees rijmen las. Misschien heeft Vondels geest
U in de harssens speeldGa naar voetnoot188; de wachtrei schijnt bevreesd
Te vluchten voor de list van duivel Asmods trekenGa naar margenoot185-189
190[regelnummer]
Of is misschien in slaap wat aan een zij geweken
Uit oorzaak dat de wijn haar geest wat heeft verheugd,
Want uit de nektarschaal vloeit meest de bruiloftsvreugd.
Waar schuilt de veldheer nu met wapens en rondassenGa naar voetnoot193?
Laat hij hem mee zo licht van Belial verrassen
195[regelnummer]
Zo komt de schuld op hem van het verloren paar.
Laat zo volmaakten wacht de bruid in dat gevaar?
En heeft de wachtrei zich in 't waken zo gekwetenGa naar voetnoot188-197?
| |
[pagina 310]
| |
Waarom wordt Eva dan de meeste schuld geweten
Waarom leed zij de straf van 't wee in barensnood
200[regelnummer]
En wij nog dagelijks? En moeten nog de dood
Bezuren na dien val? Wat mag de man al schrijven!
Ei hoort heer Adam hier met onze grootmoer kijven
En twisten, omdat zij geschonden heeft een vrucht,
Haar mond zo dier verboôn. Hoort hoe hij klaagt en zucht
205[regelnummer]
Over die kennis-boom, en wenst te zien noch horen.
Wat zoekt Eva al list om Adam te bekoren?
Zij prijst hem d' appel aan als 't alderwaardste goed,
Ziet toch wat zellef-strijd dien Adam hier ontmoet,
Wat kiest hij nu van twee? Hoe zal hij hem hier dragenGa naar voetnoot209?
210[regelnummer]
Zijn vrouw te volgen en zijn Schepper te mishagen
Strijdt tegen zijn gemoed, dies maakt hij een besluit,
Zo dezen dichter schrijft, te scheiden van zijn bruid,
Eer dat hij om haar gunst Gods wet wil overtredenGa naar voetnoot208-213;
Waarom maakt deze man zo veel omstandigheden
215[regelnummer]
Daar hem de stof ontbreekt? ziet waar dit henen wil
Met dees verzierdeGa naar voetnoot216 stof: wat rijst er een geschil
Tussen dees eerste twee, zo men ze twee mag noemen;
Ziet hoe de dichter gaat Adams zonde verbloemen,
En schuift de schuld alleen op moeder Eva's hals;
220[regelnummer]
Dit maakt geen goed muziek, dees toon luidt al te vals,
Dees dichter zingt te hoog, hij moest zoeter toneren.
DatGa naar voetnoot222 Eva opzien mocht, zij zou van Vondel leren
Hoe zij met haren heer leefden in Edens hof;
Ik wed zij zeggen zou: van Vondel spint te grof,
225[regelnummer]
Daar hij ons dus bekladt, dat wij zo hoog krakeelden,
Wij hadden nooit verschil in 't paradijs vol weelden,
Noch ik heb nooit mijn man met listen aangepord,
Hij heeft ook tegen mij gekeven noch geknord
Om deze kennis-vrucht, noch mij zo nors bejegend
230[regelnummer]
Als deze dichter schrijft, wij waren rijk gezegend,
En waren wel te vreên, wij kenden nog geen twist,
Hoewel dat mij de slang bekoorde door haar list,
De schoonheid van de boom heeft mij de vrucht doen smaken
Vermits ze 't oog beviel, en zinnen kloek kon maken,
235[regelnummer]
Al 't kwaad door ons begaan heeft God met heil vergoed,
Het zaad der vrouwen plet de slang onder de voetGa naar voetnoot236'.
Zo 't Eva mooglijk waar' met mensen weer te spreken,
Hoe zou zij haar met recht aan dezen dichter wreken
Die haar dus stelt ten toon met Adam, die zijn vrouw,
240[regelnummer]
Zijn eigen vlees en been, ontzeit de echte trouw,
Na d' eerste bruiloftsdag, kwansuis om 't kwaad te weren,
En Eva die misnoegd haar man niet kan verheren
Gaat mee dezelve gang; zij scheldt haar weerga kwijtGa naar voetnoot243;
Hoort wat al zotternij zij haren man verwijt.
| |
[pagina 311]
| |
245[regelnummer]
Ik schaam mij dat ik moet tegen dees dichter schrijven,
Doch eer ik in dit deel hem aan de eer liet blijven,
Tot nadeel van ons recht, zo zal ik met mijn pen
Tonen dat ik een vrouw en Eva's dochter ben,
Die voor haar grootmoer pleit; doet het dan weinig voordeel,
250[regelnummer]
Het doet ten minsten iet bij lieden van goed oordeel,
Is het niet zo poëets, het blijft voor 'tgeen het is,
Hier geldt geen poëzie's blanketsel noch vernis.
Men wist in 't paradijs niet van dat schijnvergulsel,
De eenvoud hoefde niet getooid met zulken hulsel,
255[regelnummer]
De naaktheid waar nog niet met vijgeblaên bekleed,
d'Onnozelheid had daar de trouwbreuk niet gereed;
't Waar toen een ander eeuw als waar wij nu in leven.
Maar zeg, vermaarde pen, waar vond gij ooit beschreven
Van Adams tegenstrijd?Ga naar voetnoot259 toont maar een letter blijk;
260[regelnummer]
Waar gij voor Eva spreekt daar hebt gij groot gelijk;
Want Mozes die beschrijft hoe 't Eva tegenstreefde,
Eer dat de lust door 't oog aan 't hart inwendig kleefdeGa naar voetnoot261-262:
Maar waar schrijft hij een woord van Adams tegenstrijd?
En gij noemt d'eerste vrouw tot aller vrouwen spijt
265[regelnummer]
Een noodhulp die haar man verstrekt voor een slavinneGa naar voetnoot264-265.
Wel, moet een man zijn vrouw, zijn eigen vlees niet minnen
En scheiden van diegeen die hem ter wereld bracht?
Hoe komt dat Vondel dan de vrouwen zo minacht;
Of meent hij met zijn pen de vrouwen te verbluffen?
270[regelnummer]
Maar neen, de man wordt oud en raakt misschien aan 't suffen.
Hij keert hem aanGa naar voetnoot271 geen vrouw of hij ze tegenspreekt,
De vrouwenmacht is klein, en 't oordeel haar ontbreekt
Om tegen haar partijGa naar voetnoot273 voor haar gelijk te schrijven.
't Is goed dan al het vuil de vrouwen aan te wrijven,
275[regelnummer]
Laten die oorzaak zijn van al 't bedreven kwaad,
Zo blijft de man de heer daar 't wel of kwalijk gaat.
Adam die heeft dan nooit te schrikken noch te schromen.
Eva die heeft alleen de schuld op haar genomen.
Zo 't Mozes ook zo schreef, zo stond heer Adam wel,
280[regelnummer]
Maar Mozes schrijft dat niet, 't is een poëets gestelGa naar voetnoot280:
Zo is 't ook waarGa naar voetnoot281-282 de vrouw moet een slavin verstrekken.
Ten dienst van haren heer en zijnen wil voltrekken,
Wat of de wil betreft, daar schrijft Mozes wel van
Maar hij gaat niet zo breed, hij schrijft ook dat de man
285[regelnummer]
Een heer is van de vrouwGa naar voetnoot283-285; dat zal geen vrouw ontkennen
Maar schrijft hij dat de vrouw zal wezen een slavinne
Van Adam haren heer? Dat schrijft hij nergens niet,
Ook niet dat zij haar man bedriegelijk verried.
Nu rust mijn zanggodin, gij hebt u wel gekweten
| |
[pagina 312]
| |
290[regelnummer]
Voor uw grootmoeders eer. De Fenix der poëten
NeemtGa naar voetnoot291 u niet kwalijk af, gij waart ter nood verplicht
Voor u en 't vrouwenrecht te schrijven dit gedicht.
VermitsGa naar voetnoot293 van Vondel u kwam met zijn dicht ontmoeten
En stoorden u gezang, 't is billijk hem te groeten
295[regelnummer]
Met deze tegengift, licht werd de heerschappij
Der mannen wat verzacht door deze artsenij.
Bron |
|