Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 281]
| |
Schrijven en geschreven worden
| |
[pagina 282]
| |
Rond haar achtste kreeg zij de kinderpokken: zij voelde zich minder mooi en geliefd en ging zich eigenzinniger gedragen. Op elfjarige leeftijd werd zij in een klooster geplaatst in St. Omaars om daar Frans, goede manieren en godsvrucht te leren. Als ze na anderhalf jaar naar huis terugkeert, breekt de pest uit en vinden de kinderen Petyt onderdak bij een oom in Poperinge. Die gaf Maria, zoals ze schrijft, de ‘volle liberteit’. Ze genoot er, weliswaar in eerbaarheid, van het leven en keek uit naar een huwelijk. Terug in Hazebroek werd zij, toen een bij de Petyts ingekwartierde officier van het Spaanse leger haar begon lastig te vallen, weer ‘verbannen’, deze keer naar Rijsel waar ze werd toevertrouwd aan een vrome juffrouw. Ook daar bleek vooral haar belangstelling voor juwelen, fraaie kleren, ridderromans en het huwelijk tot zij op de vooravond van het feest van St. Steven (3 augustus), de patroonheilige van de stad, bij het horen van het klokkengelui wenend haar eerste onuitwisbare ervaring van religieuze begenadiging kreeg. Vanaf dat ogenblik lijkt haar leven gedomineerd door een strijd tussen haar natuurlijke gehechtheid aan een normaal bestaan, de steeds sterker wordende geestelijke roep en het weifelend maar bijwijlen sterke verzet daartegen van haar nochtans vrome ouders, inzonderheid haar vader. Uiteindelijk kiest Maria voor een klooster van de kanunnikessen van St. Augustinus in het verre Gent. De wijze waarop zij met opzet een verafgelegen convent prefereert, getuigt van de radicaliteit die meer en meer haar gedrag zal bepalen. De oorlogsomstandigheden in het fel geteisterde Zuid-Vlaanderen, waarbij vader Petyt grote verliezen leed, beletten aanvankelijk haar vertrek. Het gezin vindt een tijdelijk onderkomen bij een tante in Menen en even lijkt Maria weer haar ideaal te vergeten. Zij ontmoet er een nieuwe aanbidder - ‘de liefde was groot van beide zijden’. Het gaat niet door omdat ze plots naar huis wordt teruggeroepen, waar ze weer tot zichzelf komt en andere huwelijksaanzoeken afwijst. In Gent moet zij na zes maanden wegens een oogkwaal, die haar belet actief aan de officies deel te nemen, het klooster verlaten en zij vindt er een onderkomen in het Klein Begijnhof. Aanvankelijk als geestelijke dochter gaat zij dan, onder de leiding van een karmeliet en met een gelijkgezinde gezellin, een uitermate streng leven leiden. Een jaar later legt ze haar geloften af in de derde orde van de karmelieten en neemt, alhoewel strikt gezien geen kloosterlinge, de naam aan van zuster Maria a Sancta Teresia. Vier jaar nadien wordt haar geestelijke leider, Michaël a Sancto Augustino, professor in de filosofie bij de Gentse karmelieten. Zij volgt hem in 1657 naar Mechelen, waar ze met een medezuster een kluis betrekt vlak bij de paterskerk om er de facto de eerste regel van de orde te volgen. Rond haar verzamelen zich geestverwanten en haar gebedsleven verkrijgt meer en meer een bijwijlen duizelingwekkende mystieke inslag. Zelf heeft ze het met betrekking tot deze periode van haar leven ook vaak over het onnoemelijk lijden en de verlatenheid waarin ze verviel, maar waaraan ze uiteindelijk nooit toegaf. Zij was bovendien vaak pijnlijk ziek, genoeg, zei zij, ‘om uit de wereld weg te lopen’. Op Allerheiligendag 1677 is zij gestorven. Petyts geschriften zijn door Michaël a S. Augustino betrouwbaar uitgegeven, in die zin dat hij in de teksten zelf niet heeft ingegrepen. Wel heeft hij, naar eigen zeggen, de levensgeschiedenis in korte hoofdstukken opgedeeld, die hij elk van een korte (soms vreemd interpreterende) inleiding voorzag. Van de andere teksten haalde hij bovendien de chronologie dooreen ten voordele van een thematische ordening, wat uiteraard voor het onderzoek van Maria's ontwikkeling niet bevorderlijk is. Zoals met veel geestelijke vrouwenteksten het geval is, zijn ook de geschriften van Petyt op verzoek van de leidsman en niet zonder tegenzin (schroom) geschreven. Michaël, geroepen om in zijn orde hoge functies te bekleden, was overigens uit Mechelen vertrokken. De geestelijke leiding geschiedde derhalve per correspondentie. Anderzijds was het schrijven zelf voor de getalenteerde Petyt geen last. Toen zij in Gent nog met haar biechtvader in direct contact was en opdat ik zijne geestelijke vermaningen beter zoude konnen onthouden, zo maakte ik mij gewend dezelve al in 't schrift te stellen van woord tot woord [...] zodat ik op zestien maanden [...] bijkans enen gehelen boek vol had geschreven [...]. Ik dede dit al stillekens, zonder dat mijnen biechtvader daar iet van wist (Leven, cap. XLIX). | |
[pagina 283]
| |
50 Richard Collin, Maria Petyt (Gravure, tussen 1670-1690). Een lichtstraal met daarin ‘Syt geheel voor my’, afkomstig uit een reliekhouder, treft Petyt in het hart
Het schrijven was voor Maria een natuurlijk middel om alles wat haar overkwam te verwerken, te objectiveren en onder controle te houden: ‘een klaar zien, levendig gewaar worden, stil toeluisteren en innige aandachtigheid’. De compromisloze zelfanalyse, de levendige verteltrant en stijl maken Petyts geschriften tot een van de markantste prozateksten uit de zeventiende-eeuwse Nederlandse literatuur. Niets gaat zij uit de weg, ook als zij in perioden van opperste verlatenheid met walg voor haar omgeving, Godshaat en neigingen tot | |
[pagina 284]
| |
zelfdoding wordt vervuld. Over de delicate conflicten tussen de mystieke beleving en de leer laat zij nooit na directe vragen te stellen, zoals die naar de rol van de mensgeworden Christus in de mystieke Godservaring: Hoe zal ik mij dan bezighouden met de onverbeelde Godheid ende te samen mij inbeelden de lichamelijke mensheid? Dit is al eveneens alsof ik samen moest zien ende blind zijn (II, p. 105). Merkwaardig ten slotte zijn ook de sterk mariale trekken van haar mystiek, die haar geestelijke leider aanvankelijk nogal bevreemdden. | |
Het leven vande weerdighe moeder Maria a Sta. Teresia (alias) Petyt (fragmenten)a. [Een kluizenaarsleven thuis]Terug uit Rijsel, vindt Maria in het drukke koopmanshuis meer en meer genoegen in een teruggetrokken bestaan, doorgebracht met gebed en lectuur op haar kamer of in de natuur. | |
[Een kluizenaarsleven thuis]Mijn herte begon meer ende meer te vonken in de liefde tot mijnen Beminden: geen uitwendige dingen en gongen mij meer ter herten. Al was ons huis een huis van grote trafiekGa naar voetnoot1 ende koopmanschap, daar dikwijls vele kooplieden ende andere te gast waren, ik droegGa naar voetnoot2 mij daar zo in ende was daarvan zo afgetrokkenGa naar voetnoot3, al oft ik in een vreemd huis gewoond hadde. Ik en trok geen dingen aan, niet meer dan oft 't mij niet aangegaan en hadde. Ik en bleef aan tafel niet langer als ik en moest. Zo saan alsGa naar voetnoot4 ik mijne maaltijd gedaan hadde, nam ik mijn talloorGa naar voetnoot5 op, doende reverentie aan de compagnieGa naar voetnoot6. Ende zo gonk ik van tafel zonder een woord te spreken, recht naar ons kamer. Ik bleef daar den helen dag alleen, zonder iemand aan te spreken, noch van binnen, noch van buiten huis, eveneens gelijk een EremijterskenGa naar voetnoot7, komende naar beneden om te eten ende te kerken te gaan, ook somtijds mij wat alleen vertrekkendeGa naar voetnoot8 in den hof, zittende aan een waterkant. Die eenzame en vertrokken plaatsen gaven mij een groot genoegen ende contentement. Ik speculeerde opGa naar voetnoot9 alle die creaturen die ik daar zag, komende door hen tot kennisse en liefde van den Schepper. Mij dunkt dat ik somtijds aan dien voorschreven waterkant enige bijzondere bezoekinge ende inwendige vertroostinge van mijnen Beminde hebbe ontvangen bij maniere van inwendige toesprake, als van enen zeer lieven bruidegom tot zijne beminde. Het waren zoete aanlokkingen ende caressen van liefdeGa naar voetnoot10 om mij met een weerzijdige liefde aan hem te binden [...]. Mijne moeder en wist niet wat peinzen van mij dat ze mij zo zag veranderen, zo stille ende afgetrokken leven van alle mensen, gene affairen van den huize meer aan en trekkende, | |
[pagina 285]
| |
noch menagieGa naar voetnoot11, noch koopmanschap, noch niet met allenGa naar voetnoot12. Haar docht wel dat het strekte tot een goed eindeGa naar voetnoot13. Daarom en verbood zij mij dat niet, noch en gebaarde haar niet daar op te lettenGa naar voetnoot14. DanGa naar voetnoot15 somtijds kwam zij onverziens op ons kamer om te zien wat dat ik al dede. Als zij mij zag bidden oft iet lezen, zo gonk zij door zonder iet te zeggen. | |
b. [Schrijven en geschreven worden]Maria bezint zich over de manier waarop haar teksten tot stand komen. Zij weet zich door hogere machten geïnspireerd. | |
[Schrijven en geschreven worden]Toen ik bezig was met dit te schrijven, zo wierde ik te peizenGa naar voetnoot1 dat degenen die dit zouden lezen mogelijk in mij zouden ontsticht worden datGa naar voetnoot2 ik zoveel lofs van mijzelven spreke, mijzelven zo prijzende, dat iemand misschien zoude peizen dat dit komt uit enige hoveerdigheid ende onverdragelijkeGa naar voetnoot3 goede opinie van mijzelven. Waarom ik niet en derfdeGa naar voetnoot4 voortgaan. Maar inwendig wierd mij gezeid: ‘Gaat voort met alle simpelheid ende eenvoudigheid, laat mij daarvoor zorgen’. Immers ik staan dikwijls in mijzelven verwonderd hoe dat deze gehoorzaamheidGa naar voetnoot5 van mij volbrocht wordt. Ik gevoele dat ik van iemand daarin zo merkelijk geholpen worde. Maar ik en weet niet van wie, 't zij van den Beminden oft van de M. Moeder, oft van den M. Vader, oft van den H. EngelGa naar voetnoot6, want het wordt mij van stond tot stond, van zin tot zin, op wondere maniere gedicteerd met grote eenvoudigheid ende stilligheid des gemoeds, met een vervolg van materieGa naar voetnoot7, effen zoveel ende niet meerGa naar voetnoot8, noch voorder, als 't dadelijk en vereist, op den zin, op de materie ende den tijd als het geschied isGa naar voetnoot9, zoveel in de memorie brengende als de penne kan vloeien ende den tijd toelaat zonder iet meer oft voorder als 't en vereist (gelijk gezeid is), zonder voor oft naarGa naar voetnoot10 daarop te peizen, zo leeghertelijkGa naar voetnoot11 mij daartoe begevende dat ik meestendeel niet en weet wat ik schrijven moet. De penne in de hand nemende met een minnelijke oge op God, zo komt het al stillekens in de memorie 't gene lange jaren gepasseerd is ende op alle die jaren daar nooit op gedacht en hebbeGa naar voetnoot12. Ik drage mijGa naar voetnoot13 in dit schrijven meer lijdenderwijze dan werkenderwijzeGa naar voetnoot14 gelijk oft ik ware luisterende naar iemand die mij dat ingeeft oft dicteert. NochtGa naar voetnoot15 ik en gevoele mij daarna niet vermoeid, al schreve ik enige uren na een, daarGa naar voetnoot16 ik van andere dingen te schrijven lichtelijk vermoeid ben in krachten. | |
[pagina 286]
| |
c. [Zware verzoekingen]De strenge leefregel in de kluis valt Maria zwaar, zo zwaar dat zij overweegt om weg te gaan. Door de vele boetedoeningen is zij fysiek en geestelijk uitgeput; alleen haar bovenmenselijk sterke wil en het inzicht dat alleen de boze haar dat kan aandoen houden haar recht. De beschrijving van haar tentaties is indrukwekkend. | |
[Zware verzoekingen]Ik hebbe nog dikwijls ende langdurig getenteerd geweest om deze plaatse te verlaten ende stillekens deur te trekkenGa naar voetnoot1 om dieswille dat dit leven mij zo onverdragelijk, verdrietig, ja onzalig ingebeeldGa naar voetnoot2 wierd. Want alzo schilderde het den bozen in mijn gemoed, met zulke schone verven, levende coleuren ende schijnbare waarheid dat ik als overtuigd wierd om 't te geloven. Ende opdat ik het te beter zoude geloven, vermeerderde hij mijne kwalen, pijnen, lijden ende tegenstrijd enz. in 't onderhouden ende volgen van de regulariteitGa naar voetnoot3. Voor 't eerst drukte hij mij in dat ik onze portieGa naar voetnoot4 niet en kost eten zonder ene bijzondere tegenheid ende walge daarvan. Daarom at ik zeer weinig, waardoor de natuur zeer afgonk in krachten zodat ik met moeite mij kost op de benen houden. Hij verwekte in mij enen lust tot iet anders, enen appetijt tot iet dat verboden oft tegen onze gelofte was. Hij scheen mij zo levendig voor te brengen de reuken van veelderhande werme gekookte spijzen, al oftse mij tegenwoordig geweest hadden, principalijk van gezodenGa naar voetnoot5 ende gebraden vlees. Het herte trok er naar, voor enen Paternoster oft twee tijdsGa naar voetnoot6 totdat ik dien lust ende appetijt hadde verloochend ende aan den Beminden gepresenteerd als een offerande van liefde. Al ik 's morgens of 's nachts opstond tot het gebed oft om God te loven, maakte den bozen mijn lichaam zo overzwaar en ondispostGa naar voetnoot7 al oft ik overziek hadde geweest, opdat ik toegeven zoude in ruste ende gemak enz. Maar overmits de gehoorzaamheid niet toe en liet het minste toe te geven oft te onblijvenGa naar voetnoot8, hoe kwalijk ende ziek ik mij gevoelde, want mijnen geestelijken vader kendeGa naar voetnoot9 en zag wel dat het enen list van den bozen was. Zo moeste 't het lichaam evenwel bezurenGa naar voetnoot10 in zo gedurig aan te marcheren, hoe kwalijk dat hem lusteGa naar voetnoot11 oft niet. Gemenelijk moest ik mijzelven zulken geweld aandoen in 't opstaan al oft ik enen os hadde moeten trekken uit ene gracht. Zo zwaar scheen mijn lichaam te zijn. Dit geweld was zoveel te zwaarder omdat ik dat moest doen met zulken machtelozen, debielen ende zwakken geest. Opgestaan zijnde viel ik hier ende daar tegen den muur, want de benen het lichaam niet en kosten dragen. Noch ik en koste mijne ogen niet open doen door de bezwarenisse die in 't hoofd was. Ik sleepte mij voort naar de oratorieGa naar voetnoot12 zo ik best kost, niet zonder te gevoelen enen alderbittersten weedom ende pijnlijke smerte, waarover het lichaam hemGa naar voetnoot13 zeer beklaagde omdat het zo rigoureuslijk, ja als tirannelijk getracteerd wierd, | |
[pagina 287]
| |
want het hemGa naar voetnoot14 onmenselijk scheen aldus voort te gaan [...]. ItemGa naar voetnoot15 was ik heel sterkelijk getenteerd om mijzelven leed te doen op d'een of ander maniere. De kleinmoedige gepeizen waren veel totGa naar voetnoot16 desperatie, zeer opgestookt zijnde om vastelijk te geloven dat ik van nu af tot in der eeuwigheid van God verstoten was, dat er aan mij geen hulpe, remedie noch zalve meer te strijken was, dat het al met mij gedaan ende verloren was. | |
d. [Vernieting]Maria beschrijft aftastend hoe in haar, bij wijze van een verlichting, een hernieuwd inzicht begint te dagen in het fenomeen van de mystieke ‘vernieting’: een verandering van het bewustzijn die men door ootmoed kan voorbereiden maar niet zelf vermag te bewerken. Alle eigen veroverende activiteiten, ook de geestelijke, vallen in de vernieting stil. Ze leidt tot nietheid, de volle openheid en leegheid tegenover de ontmoete Andere. | |
[Vernieting]Niettegenstaande dat ik aldus heel kleintjes gezonken bleef in deze diepe valleie van ootmoedigheid in vollen vrede, buiten alle pretentie oft verwachten om van den beminden bezocht, getoefdGa naar voetnoot1 ende minnelijk gecaresseerd te worden, nochtans op zijn onverziens liet den Beminden binnen in mijne ziele schijnen ende blikkerenGa naar voetnoot2 enen klaren Goddelijken straal, als van een klare zonne, dewelke mijne ziele met alle hare liefde, buitenordinair, hoger ende zoeter optrok in God, als een weinig aangeraakt zijnde van een opklimmende vier der vierige liefde, hetwelke mij sterk dede opklimmen tot God. 't En was geen wonder, want zulks heel eigen is aan deze overdiepe ootmoedige gesteltenisse. Eveneens gelijk men uitwendig ziet geschieden met den dauw die gemenelijk aldermeest is vallende in de diepe valleien ende in 't aankomen van den dag. Als de zonne begint hare stralen te schieten op d'aarde, alsdan trekt zij dien dauw omhoog in de locht, verre boven de aarde. Alzo ook den dauw van de Goddelijke gratie valt meest in lege ende ootmoedige zielen, dewelke van de Goddelijke Zonne somtijds opgetrokken worden boven henzelven ende boven alGa naar voetnoot3 dat hier beneden is. Dezen voorgaanden goddelijken straal gaf mij enige inlichtingeGa naar voetnoot4 om te zien ende te kennen enige eigendommenGa naar voetnoot5 ende conditien van den Niet oft van een verniete ziele, wat dat de oprechte vernietinge vervoordert oft verachten ende wat aan dezelve contrarie is. Maar ik en zien niet wel deze kennisse zo klaar te konnen uitdrukken gelijk ze mij ingelicht wierd. Ik verstond ende zag dat den oprechten Niet God alleen ontvangbaar isGa naar voetnoot6, dat alle mijn opzicht ende trachten moet wezen om denzelven volmaaktelijk te bekomen ende gestadelijk te bezitten om dieswille dat God alleen in een verniete ziele kan leven ende in ende door haar kan werken zijn alderliefste | |
[pagina 288]
| |
behagen. Dezen Niet bestond, zo mij docht, in een hele geestelijke dood zo in den inwendigen als in den uitwendigen mens, tot allen tijd en stond zonder ooit enig leven te gedogen oft te gevoelen van enige natuurlijke liefde oft toegedaanheid aan enige geschapen dingen buiten God, dezelve daarin vernietende ende verliezende. Den inwendigen grondGa naar voetnoot7 moet daarvan heel ledig, onbekommerd ende onverbeeldGa naar voetnoot8 zijn zonder met arresterelijke reflexieGa naar voetnoot9 buiten God daaraan te blijven hangen. Mij valt in dat ik in die vorige jaren in de voorkomende gesteltenissen der ziele die ik dan hadde, breder hiervan geschreven hebbe ende daarom is 't niet nut dezelve hier wederom te verhalen. Bron |
|