series verscheen omstreeks 1828, zijn deeltjes van elk 72 bladzijden gewijd aan Koolaart-Hoofman (I, 1 en II, 4), De Lannoy (I, 3 en I, 10), Lescailje (I, 38), Van Merken I, 51), Van der Wilp (I, 26), Wolff-Bekker (I, 47), vrouwe Bilderdijk (II, 13), Lenige (II, 23), Van der Malen (II, 28) en Overdorp-Post (II, 7).
Behalve met zijn speurwerk ten behoeve van zijn biografische woordenboek heeft Van der Aa ook goed werk verricht met zijn bloemlezing Parelen uit de lettervruchten van Nederlandsche dichteressen (Amsterdam 1856) die echter vooral op de achttiende en negentiende eeuw georiënteerd was.
In Vlaanderen werden ongeveer terzelfder tijd, maar dan met betrekking tot de oudere, historische vrouwenliteratuur, ambitieuze plannen gesmeed. Ze gingen uit van de Leuvense universiteitsonderbibliothecaris en latere stadsarchivaris Edward van Even, de secretaris van het letterlievend studentengenootschap ‘Met tijd en vlijt’, Ange Angillis (ooit klasgenoot van Guido Gezelle!) en de arts-filoloog August Snellaert, voor wie het literaire leven uit het verleden hét instrument was om de liefde voor eigen taal en cultuur te bevorderen. De laatste twee brachten in 1851-1852 een artikelenreeks over ‘Onze Vlaemsche Dichteressen uit den Voortyd’ in De Eendragt. Veertiendaegsch tydschrift voor letteren, kunsten en wetenschappen. Met Angillis ging Van Even denken aan een uitgave in tien stukken met werken van Vlaamse dichteressen van vroeger. Het project is niet verder geraakt dan één aflevering van zestien pagina's met ‘Liederen eener onbekende kloosterlinge uit de XIIIe eeuw’ (Tielt 1853). Later bleek dat het om fragmenten uit Hadewijchs Strofische gedichten ging. Maar Angillis ging verder: in 1854 met een nieuwe bijdragenreeks over ‘Eenige Zuid-Nederlandsche Dichteressen’. Voorts plande hij een biografisch-anthologisch woordenboek van deze vrouwelijke dichters, waarvoor hij in 1855 al vijfendertig namen had. Tot 1860 zou hij over het onderwerp blijven publiceren. ‘Mijn vrouwtjes’ noemde hij ze.
In literair-historische overzichten reserveert men een bescheiden plaats, maar vol lof voor schrijvende vrouwen, meestal additioneel bij de productie van mannelijke collega's. Zo schrijft bijvoorbeeld Frans De Potter in die zin (‘Ook vrouwen hebben zich op het gebied der poëzie allergunstigt onderscheiden’) in zijn Verhandeling over de Vlaemsche letterkunde in België sedert het begin der XIXe eeuw uit 1858. De natuurlijke aanleg van de schrijfsters wordt in de verf gezet, de overdreven navolging afgekeurd. Het aandeel van de vrouwelijke auteurs wordt wel met bijzondere aandacht verwerkt in het invloedrijke bio-bibliografische overzicht (met bloemlezing) van de Duitse schrijfster Ida von Düringsfeld, Von der Schelde bis zur Maas. Das geistige Leben der Vlamingen zeit dem Wiederaufblühen der Literatur dat in 1861 in drie delen te Leipzig verscheen. De schrijfsters worden in de traditie van een vaderlandse letterkunde geplaatst en contemporaine schrijfsters voorgesteld als factor van een nationale beweging. Ze werken mee aan de opbouw van het Vlaams bewustzijn als versteviging van de Belgische nationaliteit.
Toch bleef het in Noord en Zuid bij een wat oppervlakkige belangstelling zonder vraagstelling. Sommige vrouwen kregen een hoofdrol, en dat werd dan bezegeld met wetenschappelijke aandacht. Anna en Maria Tesselschade zijn in de negentiende eeuw tot de typische vrouwen-schrijvers gemaakt en ze zijn dat tot op heden eigenlijk gebleven. Niet zozeer om wat ze zelf schreven, maar om hun optreden in de Muiderkring, de opwinding over Anna's Zeeuwse