9 Mannenhulp bij vrouwenwerk
Hierboven is al aan de orde gekomen hoe mannen stimulerend zijn opgetreden bij vrouwenpublicaties. Trotse echtgenoten of vaders legden geld op tafel om bundels mogelijk te maken, en mannelijke auteurs boden soms in eigen werk gastvrijheid aan vrouwelijke collega's. Maar niet zelden waren mannen al eerder behulpzaam, als adviseurs bij of correctoren van vrouwenwerk.
Zo is bekend dat Tesselschade gedichten aan Hooft stuurde met het verzoek ze te verbeteren. Hoffelijk als altijd schrijft Hooft aan Anna Roemers: ‘UE zuster heeft mij enige vaerzen gezonden om te beteren. Ik zend ze wat erger weder dan ze gekomen waren’ (27 april 1622).
Niet iedereen was zo galant. Toen abdijbibliothecaris Bouvaert ongevraagd kritiek leverde op en tal van bemerkingen aantekende bij het gedicht dat Joanna Catharina van Goethem voor de priesterwijding van haar broer had geschreven (1746), reageerde de dichteres bijzonder gepikeerd. Het (helaas verloren gegane) kritische commentaar betrof blijkbaar haar metriek en haar te Vlaams geacht taalgebruik. Als Bouvaert haar vervolgens met Cats om de oren blijft slaan, krijgt hij meteen lik op stuk: ze schaft zich het werk van deze dichter aan en weet in de verbeteringen van de monnik tal van inconsequenties aan te wijzen. Diens Brabants-Antwerpse afkeer voor het Vlaams en zijn voorkeur voor Franse leenwoorden noemt ze honend ‘Signoors lawijt’.
Men kan zich afvragen waarom verbeteringen nodig waren, of liever, waarom vrouwen zo onzeker waren dat ze niet zelden om verbetering vroegen. Een antwoord kan men bijvoorbeeld vinden in het ‘Aan den lezer’ dat Pieter de la Ruë deed voorafgaan aan zijn postume publicatie van de gedichten van Anna Maria Vincentius (1730):
Ik vertoon ze [= haar gedichten] u genoegzaam zonder enige wezenlijke veranderinge, met dezelfde spellinge, als ik die in haar eigen handschrift gevonden hebbe; want, hoewel die, ten opzichte van 't gebruik der s en v op sommige plaatsen, juist met de hedendaagse meestaangenomene niet overeenkoomt, echter docht mij beter, het werkje, zoals 't was, te geven, dan daar iets naar mijne eigene zinlijkheid, bij of af te doen, te meer, dewijl, voor 't overige, de spelling mij vrij wel geschikt, de geslachten bekwaamlijk onderscheiden en de naamvallen behoorlijk in acht genomen voorkwamen; iets zeker, 'tgeen men, voornaamlijk in schriften van vrouwen, zelden ontmoet’.
Vincentius is met haar correcte taalgebruik dus in de ogen van de la Ruë een uitzondering. Hij zou daarmee wel gelijk gehad kunnen hebben. Een zekere onvastheid in schriftelijk taalgebruik is te verwachten bij een groep mensen die voor het merendeel een formele en voortgezette schoolopleiding heeft moeten missen. Een toch zeer belezen, uit hoge kringen afkomstige vrouw als A.C. Meerman-Mollerus (1749-1821) schrijft in het voorwoord van een bundel gedichten nederig: ‘Ik ben het aan een geleerden, en taalkundigen kunstvriend verschuldigd, dat deze laatste uitstortingen van een onbedwingbaar en eindeloos diep gevoel, met minder spel- en taalfouten het licht zien.’