niet de verplichting hadden altijd de gevraagde bijdragen te leveren, hoewel dat toch zeer op prijs werd gesteld, maar dat ze wel contributie betaalden, eventueel zelfs de dubbele hoeveelheid. Er was overigens een vrouwvriendelijk gezelschap, ‘Studium scientiarum genitrix’ te Rotterdam, dat vrouwen vrijstelde van contributie als ze jaarlijks een gedicht leverden.
Een aantal van de opgesomde vrouwen (15) heeft blijkens de lijst van Singeling geen enkele bijdrage aan een genootschapsbundel geleverd. Zij voldeden dus slechts aan hun financiële verplichtingen. Toch zegt het niet-meedoen aan genootschapswerk ook weer niet alles want onder die groepering valt ook Elisabeth Maria Post, actief en productief schrijfster maar niet iemand die zich in een dichtgenootschapsbundel erg op haar plaats zou voelen. Vereerd en bescheiden nam ze de uitnodiging van het Haagse ‘Kunstliefde spaart geen vlyt’ (KSGV) overigens wel aan ‘ofschoon ik niet geloof [...] dat ik volkomen tot die eer gerechtigd ben wijl ik de regels van taal en dichtkunde niet grondig ken. Maar kan een weinigje in stilte ontwikkelde genie, kan volgzame leergierigheid, en trek tot meer volmaking dit gebrek vergoeden, dan ben ik misschien deze keus niet geheel onwaardig.’ KSGV voerde kennelijk vanaf de oprichting bewust een beleid dat erop gericht was vrouwen toe te laten en de eerste drie vrouwen die ze binnenhalen hebben ook nooit contributie hoeven te betalen. De eerste uitnodiging gaat naar Juliana Cornelia de Lannoy, die in Breda toen al het satirische ‘Aan mijn geest’ had gepubliceerd. Op 30 april 1772 neemt ze het lidmaatschap aan, ‘een voorrecht het welk dies te vleiender voor mij is, dewijl ik de eerste van mijne sexe ben in ons Gemenebest aan wie zo ver mij bewust is iets dergelijks is te beurt gevallen’. De Lannoy ziet het dus als een stap vooruit op de weg van het vrouwelijk schrijverschap. In diezelfde brief meldt ze vervolgens ook niet bereid te zijn aan de verplichting van het inleveren van zoveel stukken per jaar te voldoen. Ze zoekt het liever in de kwaliteit. En bovendien, wat ze levert, staat ze daarmee niet volledig aan het kunstgenootschap af. Ze behoudt zich het recht voor haar werk te publiceren waar het haar zint en dat zal ze ook doen. Ze is wel een trouw lid dat geregeld inzendt en
ook prijzen ontvangt.
Anna Roelfzema-van der Horst, schrijfster van twee epische gedichten, neemt in augustus 1772 het lidmaatschap van KSGV met veel erkentelijkheid aan en schrijft er een dankdicht voor, dat echter niet in de genootschapsbundels gepubliceerd wordt, zomin als enig ander werk van haar. Een derde vrouwelijk lid, Maria Henrietta van Dijk, uit Maastricht, accepteert de uitnodiging in oktober 1772. Een merkwaardig geval trouwens. Van deze vrouw is nooit iets in de werken van KSGV opgenomen en ook anderszins ontbreekt ze volstrekt in de annalen van onze literatuur. Uit haar acceptatiebrief is ook niet erg duidelijk wat haar verdiensten zijn. Ze heeft ‘de grootste achting en smaak voor de dichtkunde’, heeft, ‘doch zeer spaarzaam’, wel eens een versje gemaakt, en vraagt zich dus af waar ze haar uitverkiezing aan verdiend heeft. Was ze familie van haar medelid ds. Johannes van Dijk uit Maastricht?
In de meeste gevallen gaat het toch om een lidmaatschap op afstand. Bij de officiële openingsvergadering van KSGV op 15 oktober 1772 ontbreken de drie vrouwelijke leden. De Lannoy legt per brief uit waarom ze er niet is: de ‘zedigheid’ laat het haar niet toe, kennelijk omdat ze ongetrouwd was. Dat excuus zou voor de getrouwde Roelfzema niet gelden, maar die woonde ver