| |
7 Genres
In de literatuur van vrouwen komen dezelfde genres voor als in die van mannen, zij het niet steeds in dezelfde tijd. Het is bij de hierna volgende opsomming van een aantal genres dus niet de bedoeling te suggereren dat het bij uitstek ‘vrouwelijke’ genres zouden zijn, maar wel om te laten zien hoe vrouwen zich van de bestaande mogelijkheden bedienen.
| |
| |
| |
Het terrein van de godsdienst
Lyriek
In de beginjaren van de bestreken periode schreven vrouwen vooral religieuze lyriek. Deze teksten zijn vaak didactisch. Soetken Gerijts maant de doopsgezinde gemeente tot vroomheid en eendracht, en de gezinnen tot een ordelijk samenleven. Zelfs wanneer dichteressen over het sterven van een beminde echtgenoot klagen, doen ze dat, zoals Cornelia Teellinck, helemaal in bijbelse bewoordingen, of, zoals Katharina Boudewijns, via een belerende beschouwing over de deugd van de gehoorzaamheid. Een sterk individueel gekleurde uitstorting van het gemoed lag toen trouwens niet binnen de verwachtingspatronen van de poëzie: die moest vooral objectiverend en universeel zijn. Anderzijds zijn Bijns' religieuze refereinen, zowel de polemische als die over dood en zonde, boete en inkeer, veel meer dan discursieve, belerende gedichten: hun dynamiek ontbrandt aan gloedvolle overtuigingen en emoties. Vooral via de tradities van het inkeerlied en zangen over de mystieke opgang blijft in de vrouwenliedboeken van het Zuiden een vorm van exemplarische geestelijke belijdenislyriek aanwezig. Niet alleen de bundels van Johanna de Gavre bieden daarvan opmerkelijke voorbeelden.
Ook in het Noorden wordt de toon geleidelijk bevindelijker en gaan de schrijfsters meer in op het eigen geloofsleven. Een vroeg voorbeeld is Anna Roemers en ze wordt gevolgd door de vele vertegenwoordigsters van de Nadere Reformatie en het achttiende-eeuwse piëtisme. Tot diep in de negentiende eeuw blijft deze toon hoorbaar. Wanneer Albertine Kehrer nog omstreeks 1850 in deze trant dicht, verwijt Potgieter haar een ziekelijke afgekeerdheid van de werkelijkheid. Daarnaast houdt toch ook de didactiek stand: Geertruyd Gordon biedt een op onze tijden en zeden toegesneden parafrase van de Tien Geboden (1686) en de lessen van Vrouwe Bilderdijk over bijvoorbeeld het huwelijk (1820) zijn geheel op religieuze fundamenten gebouwd.
| |
Biografie en autobiografie
Belangrijke genres in het religieuze veld zijn de biografie en de autobiografie. Veel van de vrome schrijfsters in onze verzameling zijn bij de bundeling van hun werk bedacht met een kleine levensbeschrijving. Ook in Nederland, waar het meestal over protestantse vrouwen gaat, is die traditie van de vrome biografie kennelijk vanuit de late middeleeuwen doorgetrokken. De doopsgezinde Soetken Gerijts krijgt er een, net als de gereformeerde Teellinck en de vele latere piëtisten. Uit de rooms-katholieke hoek kennen we de levensbeschrijving die Catharina Oly schreef over haar Haarlemse medezusters van de kloppenvergadering. Dergelijke biografieën handelen maar nauwelijks over de dingen van de ‘wereld’. Het is al mooi als er een geboorte- en sterfdatum in staat, maar over het ouderlijk milieu, de opleiding, de manier waarop ze in hun levensonderhoud voorzagen - daarover wordt meestal niets meegedeeld. Des te meer gaat het over de navolgenswaardige levenswijze van de vrouwen, hun geloofsvertrouwen, hun zondebesef en hun voorbeeldige sterfbed. Voorzover de ge- | |
| |
wone wereld ter sprake komt, is dat vooral om te demonstreren hoezeer de schrijfsters daarvan afstand namen, hoe weinig ze geïnteresseerd waren in politiek - het wordt met nadruk van Maria van Hengel verteld -, hoe weinig begrip ze ondervonden in hun naaste omgeving, hoe ze tegenslag en kruis met een christelijk gemoed verdroegen. De Antwerpse koopmansdochter Anna van Schrieck was daarentegen aanvankelijk wat minder volgzaam. De medezusters die haar verhaal schreven, noteren haar vlucht van huis en haar nederlaag, toen ze berooid van het Antwerpse begijnhof toch weer onder het ouderlijk gezag moest terugkeren. Ook in de biografieën van de Haarlemse kloppen komen soms heel interessante kijkjes op de samenleving voor.
Autobiografieën vertonen in beginsel dezelfde trekken als biografieën, maar omdat ze vaak wat langer en persoonlijker zijn, is de informatierijkdom meest ook wat groter.
In het Zuiden, waar de religieuze autobiografieën zijn ontstaan op bevel en een vaak genadeloze oprechtheid op het oog hadden die ze in de nabijheid brengen van de biecht, overheerst zelfs een buitengewoon persoonlijke toon. In plaats van de hagiografische clichés die in de biografieën domineren, reiken deze geschriften vaak onthutsende zelfanalyses aan: verhalen over suïcidale neigingen en depressies bij Maria Petyt, over conflicten met de moeder bij de felle Diestse begijn Anna Berchmans, over scrupulositeit bij Anna van Schrieck. Een opvallend accent krijgen de roepingsverhalen waarnaar de biechtvaders, steeds op zoek naar de juiste beweegredenen en de inwerking van duivel of Geest, kennelijk zeer benieuwd waren. Deze verhalen spelen zich dikwijls in het gezin af en bieden een vaak kleurrijke inkijk in het reilen en zeilen van de vrouwelijke jeugd. Het leven van Maria Petyt, een hoogtepunt uit de Nederlandstalige mystieke literatuur, is in dit opzicht ook een buitengewoon rijk historisch egodocument. De relaties met vader en moeder, de opvoeding, de huistaken, de ontspanning, de vrijers: alles staat er met een frisheid en directheid beschreven die niet zonder reden met Teresa van Avila is vergeleken.
In het Noorden komt de piepkleine autobiografie van Judith Lubbers niet veel verder dan het noteren van de droge feiten, maar Anna Maria van Schurmans Eucleria mag dan vooral als doel hebben haar weg naar de geloofsgemeenschap van De Labadie te verklaren en te verdedigen, er staan in het boek toch heel wat treffende bijzonderheden over haar jeugd en opvoeding. Ook in de kringen van de achttiende-eeuwse ‘fijnen’ zijn enkele autobiografieën van vrome vrouwen tot stand gekomen. Ze werden gedrukt en kenden niet zelden een zeker succes. Interessant is dat het bij deze boeken vaak om schrijfsters uit een eenvoudig milieu gaat. Zo was de toch wel theologisch geschoolde Geesjen Pamans ‘de armste en geringste naar de wereld’, zoals ze het zelf uitdrukt.
Een geval apart is de autobiografie van Isabella de Moerloose (1695). Het geschrift staat, gezien De Moerloose's zuidelijk-katholieke afkomst, in de traditie van de vele nonnen-autobiografieën en er valt inderdaad het een en ander in te lezen over haar katholieke opvoeding zoals het in de bloemlezing opgenomen gesprek met haar biechtvader, maar daarna gaat het boek toch wel sterk een eigen weg, net zoals Isabella dat zelf ook gedaan had, en staan er lessen voor een gelukkig huwelijksleven in. Daarmee is het boek toch wel ver uit de buurt geraakt van de religieuze autobiografie.
| |
| |
Deze levensverhalen werden niet geschreven om naam te maken als ‘schrijfster’. Het paradoxale effect is wel dat ze vaak heel fris en leesbaar zijn gebleven. De taal staat veel minder ver af van het hedendaagse Nederlands dan het geval is bij menige hoog-literaire tekst.
| |
Het seculiere veld
Sociale poëzie
Wanneer vrouwen bij het begin van de Renaissance gaan meedoen in het literaire bedrijf, schrijven ze aanvankelijk dezelfde soorten gedichten als de mannen bieden: sociale teksten als lofdichten, vriendschapsdichten, dichtbrieven, liefdesgedichten, bruiloftsdichten. Maar ook gedichten over moraal-filosofische onderwerpen als geduld of tevredenheid horen tot het vrouwelijk domein. Voor de vele gedichten in het kader van het persoonlijke en familiale leven, zij verwezen naar hoofdstuk 2.
Voor de zeventiende-eeuwers gold dat alles toch als betrekkelijk kleingoed. Zoals gezegd, de meeste mannelijke dichters maakten er dan ook geen grote haast mee dergelijk werk te bundelen, en vrouwen deden dat evenmin.
| |
Politieke gedichten
Toen vrouwen over publieke aangelegenheden gingen schrijven, in de loop van de zeventiende eeuw, lag de weg voor hen open wat meer naar buiten te treden. Toch bleven ook dergelijke gedichten aanvankelijk ongedrukt. De lofdichten op admiraal Tromp en Prins Frederik Hendrik uit de jaren 1639 en 1645 van Elisabeth Vervoorn zagen bijvoorbeeld pas het licht toen ze hun actualiteit verloren hadden, namelijk toen Vervoorns echtgenoot ze opnam in zijn eigen bundel Uyt-spanningen der vernuften van 1660. Maar Cornelia van der Veer en Katharina Lescailje lieten in de jaren zestig hun pamfletgedichten op bijvoorbeeld de Engelse oorlogen wel degelijk drukken. Zolang deze teksten nog niet goed onderzocht zijn, is het niet goed mogelijk het eventuele vrouwelijke gehalte ervan te toetsen. In het geval van de politieke pamfletdichten van Van der Veer zou men bijvoorbeeld kunnen menen dat de bedoeling ervan eerder is de vijand van zijn kwade weg te bekeren dan hem met krijgsgeweld tenonder te brengen, maar het zou misschien toch wat snel zijn hierin nu een specifiek vrouwelijke karaktertrek in te willen zien. Iemand als Anna Maria Paauw hanteert in een politiek klachtdicht uit 1698 immers dezelfde bloederig-plastische stijl als Jan Vos of Antonides van der Goes.
| |
Hofdichten
Zo kunnen we verder gaan met het beschouwen van allerlei dichtsoorten. In de loop van de tijd eigenen de vrouwelijke auteurs zich steeds meer bestaande
| |
| |
genres toe. Veel mannelijke auteurs zoals Cats, Huygens hebben hun eigen buitens vereeuwigd door er lofdichten op te schrijven. Andere schrijvers deden hetzelfde voor de buitenplaatsen van hun mecenassen. Deze voorbeelden werden - zij het met meer dan een eeuw vertraging - gevolgd door Lucretia Wilhelmina van Merken die het hofdicht Bydorp op haar buiten schreef (1773) en Clara Feyoena van Sytzama die haar buitengoed Heemse in vier zangen bezong (1783). Daarvoor hadden Lescailje, Ghyben en Koolaart-Hoofman al kleinere gedichten in deze trant geschreven op de buitens of tuinen van anderen.
| |
Heroïden
Een populair genre was dat van de zogeheten heldinnenbrieven. De beroemde Romeinse auteur Ovidius was ermee begonnen: hij gaf beroemde vrouwen uit de Oudheid de pen in de hand, meestal opdat ze daarmee tegenover ontrouwe minnaars hun beklag konden doen. Vondel gaf de heroïde een christelijke draai met zijn brieven der heilige maagden, martelaressen. Men zou kunnen veronderstellen dat dit een bijzonder aantrekkelijk genre voor vrouwen zou zijn. Het bood immers ruimte voor veel inlevingsvermogen in de psyche van de veronderstelde schrijfsters en het zou vrouwelijke auteurs ook de mogelijkheid bieden in bepaalde opzichten corrigerend op te treden. Wisten mannen eigenlijk wel zo goed als zij suggereerden, wat er in het vrouwenhart omgaat? Vanuit dat perspectief valt de oogst tegen. In de achttiende eeuw hebben zich voorzover bekend vijf vrouwen met het genre beziggehouden: Van der Wilp, Van Merken, Cambon-van der Werken, Wolff-Bekker en Bilderdijk-Schweikhardt. Van een specifiek-vrouwelijke invalshoek is lang niet altijd sprake. Van Merken bijvoorbeeld buigt het genre juist om van persoonlijke emotionaliteit naar vraagstukken van algemene aard, met name de zegeningen van een tolerant christelijk geloof. Betje Wolff daarentegen deed wel haar best om het genre een eigen invulling te geven. In het woord vooraf voor de tweede druk van haar Jacoba van Beieren aan Frank van Borsselen (1773) legt ze er de nadruk op dat ze geprobeerd heeft diep in de ziel van haar hoofdpersoon door te dringen en dat ze erop vertrouwt dat juist ‘gevoelige vrouwen’ haar ‘bevoegde rechteressen’ zullen zijn.
| |
Toneel
Er zijn relatief maar weinig vrouwen geweest die voor het toneel gewerkt hebben. De spelen van zinne van Catharina Boudewijns zijn eerder korte samenspraken. De Antwerpse Barbara Ogier was in haar tijd dé ster aan de Antwerpse toneelhemel. Haar positie in de kamer van ‘De olijftak’ dankte zij evenzeer aan de steun van haar literaire familie als aan haar talent. Zij debuteerde, door haar vader gecoacht, met een tragedie: De getrauwe Pantheia (1677), gevolgd door De doot van Achilles (1680). Ogier heeft haar gilde en haar geboortestad herhaaldelijk bediend bij officiële feestelijke gelegenheden, zoals onder meer bij de intrede van keurvorst Maximiliaan-Emmanuel van Beieren en de inhuldiging van het herbouwde Academiegebouw (beide in 1693), de viering van de vrede van Rijswijk (1697), de verjaardag van Filips V (1700). Als een waardige doch- | |
| |
ter van haar vader schreef zij ook kluchten (Het verwert Paradijs). Ze wist de uitzonderlijkheid van haar positie als vrouw handig uit te buiten door haar omgeving telkens met nieuwe creaties te verrassen:
En wie zou nu ter tijd de mannen doen geloven
Dat enig vrouwgemoed die vromigheid bezit?
Veel bescheidener was de bijdrage van Petronella Keysers. Haar speelteksten voor de Brugse bloedprocessie verdienden van de stad een geldelijke beloning.
In dit verband kan ook even op het in het Zuiden gepraktiseerde vrouwentoneel worden gewezen, al waren deze stukken voor vrouwelijke acteurs steeds door mannen geschreven, zoals het meisjescatechesetoneel van de jezuïeten. In de achttiende eeuw zien we tot op het platteland vrouwengilden aan het werk. Het ongetwijfeld best gedocumenteerde stuk uit de historische Nederlandse theatergeschiedenis is een begijnenspel van de hand van - weer eens - pater Bouvaert, die met het stuk zijn zuster eerde naar aanleiding van het feit dat zij vijfentwintig jaar in de begijnenstand leefde. Van dat levendige en met kleurige tussenspelen voorziene Bly-eyndend spel van de minder-jarige heylige Theresia en haren jongsten broeder Henrico (1740), opgevoerd in het Antwerps begijnhof, weten we nagenoeg alles: welke begijnen het speelden, de kostuums, de rekwisieten, de toneelschikking, de gebaren, de intonatie, de muziek, de manier waarop de rollen werden ingestudeerd: niets kon mislopen. Zelfs de brieven die door de personages in het verloop van het stuk werden geschreven, moesten vooraf zijn klaargemaakt. Een vrouw aan wie een van deze brieven wordt gedicteerd roept uit:
Mijnheer, wat trager dan, 't is maar een vrouw die schrijft.
In de Republiek was voorzover we weten Catharina Verwers de eerste die een min of meer zelfstandig toneelstuk heeft geschreven, te weten de Spaanse heydinne naar het verhaal van Cervantes dat al eerder door Jacob Cats was bewerkt tot een versvertelling. Het stuk is enkele keren opgevoerd. Er is alle reden om aan te nemen dat haar toneelstuk niet zozeer een uiting van artistieke ambitie was maar eerder een praktische bedoeling had: een aantrekkelijk verhaal voor de planken gereedmaken. Van verdere activiteiten op toneelgebied is met betrekking tot haar niets bekend. Catharina Questiers was als vertaalster actief, en wel uit het Spaans - waarschijnlijk berijmde ze prozavertalingen. In 1655 ging Den geheymen minnaar naar Lope de Vega in première, in 1656 verscheen Casimier, of gedempte hoogmoet (1656) naar Antonio Gomez. Een zeer eervol resultaat behaalde ze met haar blijspel D'ondanckbare Fulvius, en getrouwe Octavia dat naar alle waarschijnlijkheid eveneens naar het Spaans vertaald is: het diende als openingsstuk voor de vernieuwde schouwburg in 1665. Mogelijk heeft het zelfs een verdere carrière in Duitsland gehad onder de titel Die getreue Octavia. Katharina Lescailje heeft veel voor de Amsterdamse schouwburg betekend als vertaalster van Franse toneelstukken. Zo verzorgde ze een vertaling van Corneilles Nicomède en van toneelstukken van Rotrou, Mme. de Deshoulières en anderen. De uitgeverij Lescailje had veel connecties met de Amsterdamse schouwburg en waarschijnlijk heeft Katharina dit soort werk
| |
| |
vooral om den brode verricht. Hoewel het dus allemaal om vertalingen ging, vond men die toch zo belangrijk dat ze een plaats kregen in Lescailjes verzamelde werken.
Een andere vrouw die voor het toneel geschreven heeft, Adriana van Rijndorp, kwam uit een acteursfamilie en is ook zelf actrice geweest. Haar vader leidde een toneelgezelschap. Adriana schreef een klucht, De arglistige minnaars (1723), die een zeker succès de scandale heeft gehad, inclusief spotschriften op de schrijfster, en een keer is herdrukt.
De conclusie moet zijn dat de verhouding tussen het toneel en vrouwelijke auteurs aanvankelijk betrekkelijk moeizaam was. In de Republiek was het toneel niet onomstreden, acteurs hadden geen goede naam en mochten geen lid van de publieke kerk zijn. Voor toneelstukken van allure met een zware politieke en religieuze lading zoals Hooft of Vondel die schreven, hadden vrouwen toen eenvoudigweg de vereiste intellectuele bagage niet in huis. Een curieuze uitzondering is wel Elisabeth Hartloop. Van haar werd in 1688 posthuum een bijbels leesdrama Tobias gepubliceerd.
In het algemeen was de rol van vrouwen op toneelgebied in de zeventiende eeuw en het begin van de achttiende eeuw dus beperkt tot die van vertaalster/bewerkster en op zijn best kon er eens een kluchtje van af. Het is daarbij overigens opvallend dat de twee komische toneelstukken van vrouwen nu juist beide handelen over afgewezen huwelijksaanzoeken.
Vrouwen bleven ook later als vertaalster optreden. Katharina Johanna de With vertaalde herdersspelen van Contarini en Bonarelli, ongetwijfeld niet met de bedoeling ze opgevoerd te krijgen maar uit literaire belangstelling voor het pastorale spel. Op een vergelijkbare manier bewerkte C.L. de Neufville Childerik van Morand, bij wijze van eerzame vrijetijdsbesteding.
Lucretia Wilhelmina van Merken is - op de al genoemde Elisabeth Hartloop na - de eerste schrijfster die zelfstandig serieuze toneelstukken schrijft. Op 24-jarige leeftijd debuteerde ze in 1745 met het oorspronkelijke treurspel Artemines in de trant van Corneille. Haar naam stond echter niet op de titel vermeld: ze verborg zich achter ‘La vertu pour guide’. Het werd opgevoerd en is in 1786 opnieuw aan de drukpers toevertrouwd door de directie van de Amsterdamse schouwburg, met medeweten maar niet op initiatief van de dichteres zelf, die het ‘van veel te jongen tijd om aan de nodige kunstvereisten te kunnen voldoen’ achtte. Haar latere werk is interessanter. Ze wijdt dan toneelstukken aan verschillende episoden uit de vaderlandse geschiedenis, zoals Het beleg der stad Leyden (1774), en Maria van Bourgondië, dat in datzelfde jaar verscheen maar dat ze al veel langer onder handen had. Dergelijke historische stukken hadden prestige. Het beleg der stad Leyden is opgedragen aan het stadsbestuur en in de ‘Toewijing’ wordt dank gebracht aan ‘de hoogste Macht’ die de stad heeft bevrijd, maar vooral ook wordt de vaderlandsliefde van de bewoners geprezen. Een voorbericht doet verslag van de serieuze studie van boeken en manuscripten die aan het schrijven vooraf is gegaan.
Vanaf deze periode verschijnen er meer serieuze toneelstukken van de hand van vrouwen. Juliana Cornelia de Lannoy kwam in 1767 met Leo de Groote (nog eens in 1808 herdrukt) en in 1770 met het succesvolle De belegering van Haerlem. Petronella Moens publiceerde in 1789 Johanna Gray waarna Feith twee jaar later datzelfde onderwerp zou behandelen. Voor een specifieke
| |
| |
doelgroep, haar eigen leerlingen, schreef Froukje Herbig toneelstukjes die ook zijn uitgegeven.
Vrouwe Bilderdijk ten slotte heeft eveneens enkele toneelstukken op haar naam staan. Twee daarvan, Ramiro en Dargo, hebben nog tot een klein schandaal aanleiding gegeven. De dichteres had ze ingestuurd bij de ‘Tweede klasse des Koninklijken Nederlandschen Instituuts van Wetenschappen’ bij gelegenheid van de uitschrijving van een Eerprijs. De prijs werd niet toegekend en de ingezonden toneelstukken, inclusief die van vrouwe Bilderdijk, werden in het openbaar kritisch beoordeeld. Echtgenoot Bilderdijk sprong voor zijn echtgenote in de bres en verzekerde haar dat de kwaliteit van haar werk hoog genoeg was voor uitgave. Aldus geschiedde in 1818, en in een voorwoord deed Bilderdijk de gang van zaken uit de doeken.
In Vlaanderen lijkt in de negentiende eeuw het schrijven van burgerlijk toneel voor vrouwen in het geheel niet weggelegd. Ze treden er hoogstens op als actrice, zoals Virginie Miry in de drama's en blijspelen van haar man, Hippoliet van Peene. De enige podia waarvoor vrouwen actief zijn als auteur, zijn die van meisjesscholen.
| |
Epos
De oudste en beroemdste Europese literaire werken zijn de Ilias en Odyssee. In principe kon een dichter geen groter ambitie hebben dan te treden in de voetsporen van Homerus en zijn Latijnse equivalent Vergilius, auteur van de Aeneis. Ook in de Nederlanden werden heldendichten geschreven, al heeft het genre hier toch kennelijk geen uitzonderlijk prestige verworven. In feite is het na de uitvinding van de boekdrukkunst ook een wat ouderwetse dichtsoort geworden. Voor lange verhalende teksten die privé gelezen worden, is het proza meer geschikt. En misschien is het geen wonder dat van de grote dichters alleen de traditiegetrouwe Vondel het genre van het heldendicht heeft beoefend. Twee lijnen zijn er in Nederland zichtbaar: epen met bijbelse geschiedenissen als onderwerp en epen over de vaderlandse geschiedenis.
Vondel heeft ten onzent het bijbelse epos geïntroduceerd met zijn Joannes de boetgezant (1662), een heldendicht in zes boeken over Johannes de doper. Pas meer dan een eeuw later, als er inmiddels vele andere bijbelse heldendichten verschenen zijn, wordt zijn voorbeeld gevolgd door een vrouw, Anna van der Horst (1735-1785). Zij doet een opmerkelijke keuze door bijbelse vrouwen als onderwerp te kiezen, in 1764 De gevallen van Ruth in zes zangen en in 1769 Debora in vier zangen. Helaas licht ze niet toe waarom ze juist deze onderwerpen gekozen heeft. Dat ze het vrouwen-accent niet toevallig geplaatst heeft, mag echter wel worden afgeleid uit de manier waarop ze zich in de traditie van vrouwelijke auteurs plaatst, ‘die edele matronen en jonkvrouwen, die al voor lange door hare meer dan mannelijke bekwaamheden’ hebben gedemonstreerd dat vrouwen meer kunnen dan de naald hanteren. In het nawoord bij Ruth doet ze deskundig verslag van de regels die voor de epiek gelden en van de manier waarop ze die verwerkt heeft, net zoals Van Merken dat voor het toneel had gedaan. Ze noteert ook dat de lezer de keuze van nu juist een heldendicht voor een debuut wellicht vreemd zal vinden, maar dat zij het heeft willen wagen.
| |
| |
Het epos is opgedragen aan prinses Maria Louisa van Hessen-Kassel, de moeder van Willem IV, en dat leverde de schrijfster een fraaie zilveren theepot als teken van waardering op. In de tijdschriften, zoals de Vaderlandsche letteroefeningen, werd het lauw ontvangen. Ondertussen had ook Lucretia van Merken een bijbels epos geschreven. Haar David was in 1767 verschenen (herdrukt in 1768).
Voor het vaderlandse epos was de grote naam die van Lucas Rotgans met zijn heldendicht Wilhem de derde dat in twee delen verschenen is in 1698-1700. Een halve eeuw later kwam de eerste vrouw, Margareta Geertruid van der Werken, met zo'n historisch epos voor de dag en eigenlijk was dat een merkwaardig geval. Het was niet de vrucht van een heel dichterleven, de kroon op het werk, maar het debuut van een eenentwintigjarige. Ze moet het werk van Rotgans goed bestudeerd hebben en het was kennelijk haar bedoeling de geschiedenis van het Oranjehuis nu tot in de eigen tijd verder in eposvorm te vertellen en wel in haar Willem de IV (1756), een heldendicht in zes ‘boeken’. Veel indruk heeft het werk niet gemaakt. Een herdruk is er ook niet van verschenen. Wel stonden er in het voorwerk vier lofdichters klaar om zich erover te verbazen dat een tedere hand zich aan heidenstof waagde, maar voor het overige heeft deze primeur in Nederland kennelijk geen opzien gebaard.
Lucretia Wilhelmina van Merken heeft zich eveneens aan een epos met min of meer vaderlandse stof gewaagd, de Germanicus van 1779. Zij koos als onderwerp het leven van een Romeinse keizer die zij tekent als een pacificator van opstandige Germaanse gebieden en als een vriend van de Batavieren. Dit werk kreeg wel algemene bewondering en er verscheen zelfs een Franse vertaling van in 1787. De stofkeuze had een polemische achtergrond. Een eerder epos, Klaudius Civilis, van Frans van Steenwijk, had de Romeinen als continue onderdrukkers voorgesteld. Daartegenover wilde Van Merken aantonen dat er aanvankelijk vriendschappelijke verbondenheid had bestaan tussen Romeinen en Bataven. Om haar denkbeelden kracht bij te zetten was ook voor dit epos weer een uitgebreide achtergrondstudie ondernomen. Dit epos is een van de zeldzame werken die een krachtig pleidooi voor herwaardering hebben opgeroepen, en wel van W.A.P. Smit, de grote kenner van het Nederlandse epos. Hij meent dat de Germanicus ‘behoort tot het allerbeste dat het 18de-eeuwse klassicisme ten onzent heeft voortgebracht’ en noemt het een meesterwerk dat het verdient ‘in ere te worden hersteld’ (Smit 1983, p. 773-774).
Van Merken heeft navolgers gehad. Petronella Moens schreef een aantal epen, onder andere over Hugo de Groot (1790) en de gebroeders De Witt (1791). Maar daarna is de tijd van het epos voor lange jaren voorbij en wordt de functie ervan door de historische roman overgenomen.
| |
Meningsvormende teksten en leerdicht
Misschien is het voor de positie van schrijvende vrouwen wel het meest tekenend dat ze het leerdicht of aanverwante genres beoefenden. Daarmee wierpen ze zich immers op als mensen met specifieke deskundigheden op verschillende gebieden. Hoewel de titel anders zou doen vermoeden kan Het lof der vrouwen (1643) van Johanna Hoobius tot deze categorie gerekend worden. Het is dan voor het eerst in Nederland dat een vrouw in een enigszins omvangrijke tekst
| |
| |
zelf positie kiest in het dan nog steeds actuele debat over de waardigheid van de vrouw. Maar wat er de kracht van is, is tegelijk ook de zwakte ervan: een vrouw schrijft een zelfverdediging, en bewijst zich dus nergens anders deskundig dan op het eigen terrein. Uiteraard is dit wel een terrein waarop vrouwen zich blijven bewegen zolang dat nodig zal blijken te zijn. Tot dit type verzen kan men ook rekenen het lofdicht van Charlotte de Huybert op Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts (1643) van Johan van Beverwijck met het verzet tegen de wetten en regels die vrouwen het recht ontzeggen rechtsgeldige handelingen te verrichten. De zogeheten handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw is in Nederland overigens pas in 1957 afgeschaft. Zeer interessant is ook de polemische tekst waarin Meynarda Verboom bijna feministisch te noemen kritiek levert op Vondels Adam in ballingschap (1664).
In de achttiende eeuw debuteerde Juliana Cornelia de Lannoy met het hekeldicht ‘Aan mijn geest’ (1766), een satirisch pleidooi voor geleerde vrouwen, en onder dezelfde titel gaf Betje Wolff in 1774 een half-ironisch verdediging van het eigen schrijverschap. Weer wat later kon overigens de algemene losprijzing op ‘de vrouw’ vervangen worden door een specifieke, en daardoor overtuigender lof van een bepaalde vrouw. Zo beschreef Barbara van Meerten-Schilperoort met veel sympathie en waardering het leven en de verdiensten van Fenna Mastenbroek en leverde Elise van Calcar een diepgaande en lovende recensie op een roman van Bosboom-Toussaint, met veel aandacht voor de persoonlijke omstandigheden van de schrijfster.
Maar vrouwen hadden op andere terreinen evenzeer iets te melden. Gordon-de Graeuw publiceerde in 1686 haar Aandachtige opmerkingen by wijze van uytbreydinge over de tien geboden Gods, een uitvoerige parafrase van de decaloog met onder meer hekelingen van modezucht en gierigheid die niet alleen een vrouwelijk publiek betreffen.
In het midden van de achttiende eeuw ontstond een ware hausse van moraalfilosofische en fysicotheologische leerdichten, oftewel gedichten over het samengaan van geloof en natuurwetenschap, en vrouwen hadden daarin een behoorlijk aandeel. In 1741 verscheen van Christina Leonora de Neufville Bespiegelingen voorgesteld in dichtkundige brieven (tweede, uitgebreide druk 1762). Gedeeltelijk waren deze dichtbrieven een bewerking van Voltaire's Discours en vers sur l'homme (1738), ten dele vertolkten ze de eigen gedachten van de schrijfster. Ze was een groot bewonderaarster van de Duitse filosoof Christian Wolff, die filosofisch-ethische wetten had vastgesteld die in zijn ogen net zo zeker waren als de regels van de wiskunde. Volgens die wetten redenerend kon De Neufville het bestaan van God en de onsterfelijkheid van de ziel bewijzen, geheel in de lijn van de verlichtingsfilosofie. Catharina Pietersdr. Brakonier-de Wilde debuteerde op 61-jarige leeftijd onder het pseudoniem Vrouwe C.P. met Bespiegelingen over Gods kerk- en wereldbestier; betrekkelijk op het beloofde vrouwenzaad (1751; tweede druk 1757). Ook uit de titels van andere werken van haar hand blijkt dat zij zich vooral met de fysicotheologie bezighield. Het is haar grote liefde de ere Gods uit de natuur af te lezen en ze heeft daarvoor ook allerlei natuurwetenschappelijke werken bestudeerd.
Minder abstract is het leerdicht van Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden (1762). Het is geboren uit de eigen harde levenservaringen: de dood van een vriendin, het sterven van haar vader en een paar jaar
| |
| |
later haar moeder, en vooral de wrede langjarige ziekte van haar zuster die uitliep op haar dood in 1759. Al het menselijk lijden moet gezien worden als een teken van Gods ondanks alles liefdevolle voorzienigheid: het leert de kracht van de deugd en de zegeningen van de Godsdienst kennen. Het gedicht heeft diepe indruk gemaakt. Er verschenen bewonderende beschouwingen over, het is enkele malen herdrukt en er zijn getuigenissen dat men er tot in de negentiende eeuw bij voorkomende gelegenheden uit kon citeren.
Een van de bewonderaarsters was Betje Wolff. Ook zij publiceerde enkele gedichten in deze trant. In 1763 debuteerde zij met Bespiegelingen over het genoegen en in het ‘voorbericht’ noemde zij De Neufville en Van Merken als schrijfsters die ze zou willen navolgen. Het is niet waarschijnlijk dat ze daarmee specifiek op Het nut der tegenspoeden doelde - dat werk had ze nog niet in druk kunnen zien - maar invloed van De Neufville kan wel aangewezen worden. Ook bij haar klinkt de Verlichting door: het ware genoegen vindt men alleen door deugdbeoefening. Overigens is soms in deze eersteling al Betje's eigen toon hoorbaar: ze denkt minder wijsgerig dan haar voorbeeld en is op haar best als ze kan hekelen. Over de dichterlijke kwaliteit van haar in dezelfde lijn liggende Bespiegelingen over den staat der rechtheid van 1765 is ze later zelf zeer ontevreden. Het onderwerp, de mens voor, tijdens en na de zondeval, is, zou men zeggen, typisch werk voor een predikantsvrouw. Ze kreeg er dan ook de approbatie van de gereformeerde classis voor, zij het met een kleine aanmerking. De rede speelt een belangrijke rol maar is toch niet voldoende om het de mens mogelijk te maken zonder zonde te leven.
Het genre leerdichten blijft door vrouwen beoefend worden. Petronella Moens debuteerde met De ware christen (1785) en het jaar daarop trad Anna Catharina Slicher in de openbaarheid met De weegschaal van het waare en het schijn-vermaak. In 1820 liet vrouwe Bilderdijk nog haar licht schijnen over het huwelijk en vrouwenbestemming.
| |
De roman
Maar al deze literaire genres lijken bijna op slag verouderd wanneer de roman zijn intree doet. Wanneer men goede romans leest, aldus Betje Wolff in de voorrede voor Cornelia Wildschut (1793), ‘oefent men des den geest zo wel dan niet als wanneer men den jongen lieden ijskoude drama's, of vervelende lange kruipende heldenzangen, dragelijke treurspelen, of zeer gemene blijspelen in de handen geeft? of bundels van prijs- en lofverzen?’ Het antwoord op deze retorische vraag moet uiteraard bevestigend luiden.
In de ‘Voorreden’ voor het derde deel van Willem Leevend had Betje Wolff verklaard dat het genre roman in ons land nog onbeoefend was: ‘Wij hebben des in dit opzicht 't ijs gebroken; en zien met geen gering vermaak, dat Saartje Burgerhart het handboek onzer jonge lieden, en de favoriete der beste jonge lieden is.’ Deze claim moge in zijn algemeenheid wat overdreven zijn - er waren in de Nederlanden wel eerder romans geschreven - toch heeft Wolff volkomen gelijk als het om een bepaald genre gaat, dat van de huiselijke roman. En dat is precies het genre waar ze haar eer in stelt: een ‘Roman, die berekend is voor den meridiaan des huiselijken levens. Wij schilderen u Neder- | |
| |
landse karakters; mensen, die men in ons vaderland werkelijk vindt.’ Zo staat het in het voorwoord van Sara Burgerhart (1783) en een eindje verder wordt eraan toegevoegd: ‘Alles blijft in het natuurlijke.’ De schrijfsters blijven hierop de nadruk leggen. In het voorwoord van Cornelia Wildschut (1793) wordt de retorische vraag gesteld; ‘wie zal echter [...] zulke werken niet met genoegen inzien, waarin het menslijk hart wordt afgebeeld; waarin men de fijnste voersels en verborgenste springveren ontdekt; waarin men ene schat van wereldkennis vindt; waarin men ene rijke verscheidenheid van altoos werkende welgetroffene karakters leert kennen; waarin men ons voorvallen afmaalt die volmaakt binnen den kring van het mogelijke blijven.’ Hun soort roman is niet uit de lucht komen vallen. Natuurlijk hebben ze Richardsons Clarissa en Goethes Werther gelezen, maar het accent dat zij op het vaderlandse en vooral op het burgerlijkhuiselijke leggen, is geheel van henzelf.
19 Hans Bayens, Beeld van Betje Wolff en Aagje Deken, in 1969 geplaatst aan de Amsteldijk in Nes aan de Amstel
De schrijfsters gaan daar zelf niet met zoveel woorden op in, maar het is duidelijk dat vrouwen de aangewezen auteurs zijn voor dergelijke romans. Zij brengen de tijd door in de huiselijke kring, zij zijn het meest direct betrokken bij de dagelijkse gang van zaken en op hun schouders rust in eerste aanleg de taak van de opvoeding. En de opvoeding is het centrale thema van de romans van Wolff en Deken. Al draagt alleen Cornelia Wildschut de ondertitel ‘Of, de gevolgen der opvoeding’, ook Sara Burgerhart en Willem Leevend kunnen het beste vanuit dat perspectief worden gezien.
| |
| |
Bij deze thematiek hoort een lezerspubliek. Sara Burgerhart is kennelijk bedoeld voor jeugdige lezers, of beter lezeressen. In het woord vooraf worden die ook speciaal aangesproken: ‘Nederlandse Juffers’. De schrijfsters denken aan een leeftijd van zestien tot twintig jaar. Maar tot hun vreugde constateren de dames dat hun publiek wijder strekt. Hun lezers blijken ‘ouden zo wel als jongen, mannen zo wel als vrouwen’ Er zijn ‘eerwaardige matronen’, maar ook ‘ene grootmoeder’ die het aan haar kleinkinderen voorleest. Sommige lezers laten ook weten dat het geen ‘lecture voor hele jonge mensen’ is, niet omdat het gevaarlijk is ‘maar om dat het verstand enigzins dient gevormd te zijn; om dat men enige wereldkennis hebben moet, zal men in staat zijn, dit boek van zijne beste zijde te bevatten!’
Het ziet er in elk geval naar uit dat de schrijfsters wel degelijk ook dat oudere lezerspubliek hebben willen bedienen. Volgens de grote kenner van hun werk, P.J. Buijnsters, zou de ondertitel van Willem Leevend kunnen luiden: de triomf van het bijbels christendom over het ongeloof. Dat is niet speciaal een thematiek voor jonge mensen en nog minder geldt dat voor de reeks essays die samen de ‘roman’ Abraham Blankaart vormen: ‘een ars moriendi voor verlichte christenen’, aldus opnieuw Buijnsters. Cornelia Wildschut moge over een jeugdiger onderwerp gaan, de ‘gevolgen der opvoeding’, het lijkt erop dat het boek, anders dan Sara Burgerhart, meer is geschreven ter onderrichting van de opvoedsters dan van de opgevoeden.
De Nederlandse huiselijke roman is dus ontstaan als een genre voor aankomende volwassenen maar is al vrijwel meteen op een veel breder lezerspubliek gaan inspelen. Het accent bij dat publiek ligt wat de schrijfsters betreft echter toch wel vooral op vrouwelijke lezers: ‘juffers’, ‘matronen’, ‘grootmoeders’. Of dat nu met de waarheid geheel overeenstemt, is moeilijk uit te maken. Maar vanaf het begin heeft de mening postgevat dat de huiselijke roman een genre van vrouwen voor vrouwen is. Steeds weer kan men dat ook in de literaire tijdschriften lezen, zij het dat het steeds mannelijke recensenten zijn die, na eigen lectuur, aangeven voor wie de werken vooral bedoeld zullen zijn.
In de voorrede voor deel V van Willem Leevend vraagt Wolff zich af: ‘Of men onzen vaderlandsen roman, berekend voor onze zeden, gewoonten en manier van denken, zal navolgen weten wij niet.’ Ze hoopt er wel op en zal graag ieder prijzen die hen zal overtreffen. Nu, haar hoop is vervuld geworden, maar een hogere kwaliteit heeft nog lang op zich doen wachten. Het werk van Wolff en Deken is integendeel decennia lang het model gebleven. Zo schrijft de recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen (1820) als hij een roman van een man bespreekt: ‘Het is waar, in het vak der romans hebben ons mannen nog niets geleverd, wat men eigenlijk klassiek zou mogen noemen, maar vrouwen toch wel; en wij geloven, dat zich de Hollandse romanschrijver wel niet slaafs aan den vorm en de uitdrukkingen der Sara Burgerhart en van den Willem Leevend behoeft te binden, maar toch die echte natuur, dat nationale, eigenaardige in onze zeden en ons volkskarakter, tot in de kleinste bijzonderheden toe, moet zoeken te behouden, waardoor zich die romans zo uitnemend onderscheiden.’
Wolff en Deken hebben dus school gemaakt. Ze waren ook niet de enigen. Nog iets eerder zelfs dan Sara Burgerhart had Cambon-van der Werken het jeugdboek De kleine Grandisson, of de gehoorzame zoon In eene reeks van
| |
| |
Brieven en Saamenspraaken in 1782 in Den Haag in het licht gegeven, later gevolgd door nog eens twee delen onder de titel De jonge Grandisson (1786). Ook hier was Richardson het model, maar anders dan bij Wolff en Deken ging het hier werkelijk om een kinderboek en was er van Nederlands huiselijk leven nauwelijks sprake, al was het maar omdat de jonge briefschrijver zich in Engeland bevindt.
Naast het werk van Wolff en Deken mag ook dat van Elisabeth Maria Post genoemd worden. Was de stad met haar sociale drukte het werkterrein van de eersten, Post houdt van het stille platteland. Haar bedoeling is ook anders. In Het land (1788) staat niet het dagelijks en huiselijk bestaan van een jonge vrouw centraal, al komen dergelijke passages toch wel voor, maar gaat het om haar gemoedsleven. Posts tweede roman, Reinhart, of natuur en godsdienst (1791-1792) had een interessant onderwerp: het leven op een plantage in Suriname, gebaseerd op de ervaringen van haar broer Hermanus.
Post en het duo Wolff en Deken hebben elkaar gekend en de twee vriendinnen hebben wel eens bij het echtpaar Overdorp-Post gelogeerd, maar helaas weten we niets over het oordeel dat ze over en weer over hun werk hadden.
Bijna een pastiche van het werk van Wolff en Deken leverde Cornelia Lubbertina van der Weyde in haar briefroman Henry en Louize (1794) met de merkwaardige mededeling in de voorrede dat ze meent hiermee iets nieuws te geven. Ondanks het werk van Wolff en Deken zelf en dat van hun navolgers kon de recensent van de Algemeene Vaderlandsche letter-oefeningen van 1806 over de roman Julius en Amalia van N.C. Brinkman-van Streek opmerken: ‘Een oorspronkelijk stuk in dit vak [=roman] is thans wel zeldzaam.’ Ook hier gaat het weer om een roman in brieven en volgens de recensent zijn de personages zeer Wolff en Deken-achtig. In 1810 kwam Petronella Moens met de Historie van den heer Willem Erfstee, een titel die al sterk aan de Historie van den heer Willem Leevend doet denken. De bedoeling deze roman in brieven was ‘de invloed te schilderen op geheel het leven van ene verstandige, godvruchtige opvoeding, en de zegepraal der deugd, na vele beproevingen en rampspoeden’. In 1818 verscheen van Fenna Mastenbroek de roman Wilhelmina Noordkerk, met als ondertitel ‘ene geschiedenis ter aanprijzing van oud vaderlandse zeden voor Nederlandse vrouwen en meisjes.’ De invloed van Wolff en Deken erop is onmiskenbaar en de recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen plaatst het werk dan ook in de traditie van ‘onze beide klassieke romanschrijfsters’. Behalve de vaker genoemde romans lijkt Mastenbroek ook hun autobiografische verhaal Geschrift eener bejaarde vrouw (1802) met aandacht te hebben gelezen.
Een tweede mijlpaal is De kleine pligten (1824) van de hand van M.J. de Neufville, maar anoniem verschenen. Dit boek heeft veel in opzet en karaktertekening aan de dames Wolff en Deken te danken. Het is ook weer een roman in brieven, speelt in verschillende milieus en streeft naar grote werkelijkheidsgetrouwheid. De scope is echter veel minder wijd dan die van de voorgangsters. Zoals de titel al aangeeft, is dit werk er geheel en al op gericht vrouwen op hun kleine plichten te wijzen en wat dat betreft heeft het boek ook veel minder allure dan bijvoorbeeld Willem Leevend, waarin ook allerlei theologische en wijsgerige problemen werden behandeld. De reactie van de Recensent ook der recensenten (1824, 470-476) is in dit kader interessant. Hij noteert de verwantschap van het boek met het werk van Wolff en Deken maar vindt dat de schrijf- | |
| |
ster er veel minder in geslaagd is de stijl van de verschillende personages te treffen. Bovendien vindt hij het gekozen terrein hier wel erg nauw. Het belang van ‘kleine plichten’ ziet hij zeker in maar er bestaat toch meer dan het dagelijkse, gewone leven? De ideologische essentie van de roman - nu juist het belang van die kleine plichten - heeft hij dus niet gezien. Vanuit dat perspectief is trouwens ook te begrijpen dat hij niet heeft gemerkt dat hij met een vrouwelijke auteur te maken had.
‘Kleine plichten’ is overigens een woordgroep geworden die het goed deed in de Biedermeiertijd. Nog in Onze buurt (1861) van Dorothea Petronella Bohn-Beets wordt een vergelijkbare thematiek aangesneden. Er verschijnen romans die behalve aan Wolff en Deken misschien nog wel meer aan De Neufville te danken hebben zoals Emilia van Rozenheim (1829) van A.B. van Meerten-Schilperoort dat kennelijk een imitatie van De kleine pligten is of Pauline van Saalberg (1838), een anoniem verschenen boek dat in de ondertitel de schatplichtigheid al erkent: ‘oorspronkelijke roman, in den smaak der Kleine Pligten’.
In 1834 publiceert Fr. Herbig haar roman De arme luitenant. Anders dan de titel wellicht zou doen vermoeden betreft het ook hier weer een huiselijke geschiedenis: de manier waarop het gezin van de luitenant zich door het leven slaat. Weliswaar is deze roman niet geheel uit brieven opgebouwd, maar veel wordt toch wel in briefvorm verteld. De ervaringen van twee zoons in het gezin in de West kunnen lectuur van Elisabeth Maria Posts Reinhart verraden. Datzelfde geldt mogelijk ook voor de roman van Petronella Moens, Aardenburg, of de onbekende volksplanting in Zuid-Amerika (1807).
Net zoals in het omringende buitenland was in de eerste decennia van de negentiende de huiselijke roman in de trant van Wolff en Deken dus een genre dat vooral in vrouwenhanden lag. Er was wel een enkele mannelijke schrijver die zich ermee bezighield, maar dat was toch een grote uitzondering. De recensenten waardeerden het genre vooral om de zedelijke waarde ervan.
Met Betsy Hasebroeks werk rond 1840 neemt de ‘roman intime’ - de term is van Sainte-Beuve - een wending in een meer psychologische richting. Het was niet zozeer haar bedoeling lessen uit te delen - al ontbraken die niet - als wel vrouwelijke emoties en vrouwelijke problemen onder woorden te brengen. Recensenten merkten dat ook op. Met zulke boeken kon men toegang krijgen tot de diepten van het vrouwelijk gemoed. Zij was ook de eerste vrouw die het conflict onder woorden brengt dat kan ontstaan wanneer een vrouw met een man wil omgaan als met haars gelijke, gesprekken op niveau wil voeren, zelfs door hem bewonderd wil worden. Wie als vrouw voor de eigen geest wil kiezen, kiest tegelijk voor de eenzaamheid. De door de hoofdpersoon beminde Alexander formuleert het haarscherp: ‘Schoon ik gaarne een goed gesprek voer, ik heb nog liever mijn tafel wel ingericht en mijn huis in orde; want voor het eerste heb ik een aantal letterkundige vrienden, voor het laatste neem ik een vrouw.’ (Twee vrouwen p. 208). Hasebroeks werk vond bewondering bij niet de minsten: Potgieter, Bakhuizen van den Brink en Busken Huet.
In Vlaanderen leverde Johanna Berchmans (Vrouwe Courtmans) een belangrijke bijdrage tot de sociale zedenroman. Vanuit een liberaal gedachtengoed houdt zij de lezer didactisch-moraliserend een spiegel voor in verhalen over exemplarische gevallen van sociaal bewustzijn, filantropie en volks- | |
| |
verlichting. Veel verder dan een dergelijke sociale aanklacht konden de schrijfsters niet gaan. De grens van een literair discours dat ingrijpt in het politiek debat, mag niet overschreden worden. Sprekend in dit verband is het feit dat in 1877 Virginie Loveling haar werk In onze Vlaamsche gewesten. Politieke schetsen onder het mannelijk pseudoniem W.G.E. Walter publiceerde om daarmee aan overtuigingskracht te winnen.
| |
Emancipatiegedachte
Hoezeer schrijfsters zich ook van het genre van de huiselijke roman hebben meester gemaakt, ze maken er niet of nauwelijks gebruik van om het emancipatorisch gedachtengoed zoals zich dat in het buitenland aan het ontwikkelen was, door te geven. Bosboom-Toussaint staat huiverig tegenover wat zij de ‘onzinnige emancipatie’ noemt. De vrouw dient haar invloed niet in de politiek maar thuis uit te oefenen. Het uit haar late jaren stammende Majoor Frans (1874) moge door Busken Huet een emancipatie-roman genoemd zijn, het boek is dat bepaald niet. In laatste instantie laat de ‘majoor’ zich opvoeden en temmen.
Bij Elise van Calcar krijgen vrouwenproblemen eindelijk in een wat emancipatoire richting vorm, in haar werk ter verbetering van het onderwijs voor vrouwen zodat de weg naar een maatschappelijke werkkring voor haar open ligt, in studies en essays zoals De dubbele roeping der vrouw (1873), maar ook in een roman als Kinderen der eeuw (1872), waarin alle brandende kwesties op sociaal gebied, in het bijzonder met betrekking tot vrouwen, aan de orde worden gesteld.
De klacht van Rosalie Loveling ‘Waarom laat men de ene helft ener natie in onwetendheid opgroeien’, is hierboven al aan de orde geweest.
| |
Historische romans
Het zijn ook vrouwen die een glansrol spelen op het toneel van de historische roman. Aan Margaretha Jacoba de Neufville (1775-1856) komt de eer toe als eerste de uitdaging te hebben aangenomen van David Jacob van Lennep die de Nederlandse auteurs de periode van de Middeleeuwen als een rijk veld van romanstof voorhield. Zij publiceerde in 1829 De schildknaap over Roomskoning Willem II van Holland.
Maar de topnaam hier is natuurlijk die van Bosboom-Toussaint, die een indrukwekkend oeuvre van vooral historische romans heeft opgebouwd. Overal haalt ze haar materiaal vandaan, van de late Bourgondische Middeleeuwen tot de achttiende eeuw in Frankrijk. Haar lievelingstijd is echter die van de opkomende Hervorming en de eerste jaren van de Tachtigjarige Oorlog in Nederland. Met grote kennis van zaken en een diep inlevingsvermogen heeft ze die periode in romans als Het huis Lauernesse en de trilogie over Leycester in Nederland vormgegeven. De bloemlezing kan van al die rijkdom alleen een fragment uit De Delftse wonderdokter tonen.
In Vlaanderen speelden schrijfsters geen rol van betekenis in het genre van de historische roman. Johanna Courtmans-Berchmans ondernam met
| |
| |
Bertha Baldwin - echter pas in 1871 - een poging om een tegenhanger te schrijven van Hendrik Consciences De leeuw en De kerels van Vlaanderen, met een heldhaftige vrouw (een leeuwin!) als centraal personage. De Vlaamse historische verhaalstof wordt hier in stereotiepe vorm aangewend in functie van een anti-Franse tendens.
| |
Geschriften voor kinderen in het Noorden
Het is al vaak opgemerkt dat juist in de loop van de hier behandelde periode vrouwen steeds meer de rol toebedeeld krijgen de centrale figuur in het gezin te zijn. Dan ligt het ook voor de hand dat zij hun schrijftalenten gebruiken om kinderen en adolescenten het rechte pad te wijzen.
Al heel vroeg in het verzamelde materiaal vinden we teksten voor jeugdigen. Soetken Gerijts wijst de baldadige jeugd terecht, en de geloofsbelijdenis van Cornelia Teellinck is opgedragen ‘aan alle jonge dochters’.
Er zijn ook nogal wat gelegenheidsgedichten van vrouwen voor kleine kinderen, bijvoorbeeld als gelukwens voor hun verjaardag. In de bloemlezing zijn voorbeelden opgenomen van Lescailje (eind zeventiende eeuw) en Maria Bosch (eind achttiende eeuw). Aan het eind van de zeventiende eeuw werkte Gesina Brit, vertaalster van A mothers legacie to her unborne childe van Elisabeth Jocelyn-Brooke en schrijfster van enkele gedichten ten nutte van de opgroeiende jeugd. En zo zijn er nog wel enkele incidentele geschriften.
De grote hausse begint echter toch pas in de tweede helft van de achttiende eeuw. Bij de bespreking van de roman is hierboven al aangegeven dat een boek als De kleine Grandisson speciaal voor de jeugd bedoeld was. Geen wonder dan ook dat het werk van Cambon-van der Werken verwerkt werd tot schoolboekjes. Er verschenen tevens diverse vertalingen van. Ook Sara Burgerhart is vooral als lectuur voor de oudere jeugd bedoeld en op datzelfde adolescente publiek mikte ook A.C. Slicher met haar Weegschaal van het waare en schijnvermaak (1786).
Wolff en Deken werkten eveneens graag voor jongere kinderen. Ze publiceerden onder meer Fabelen voor de Nederlandsche jeugd (1792). Bovendien werden gedichten van hen en van Maria van Schie opgenomen in de Verzameling van gedichtjens ter dienste der schoolen (1783 en latere drukken). ‘Zedelijke fabelen’ gaf ook Anna Catharina van Streek-Brinkman in het licht.
Als het echter om kindergedichten gaat, is niet een vrouw, maar een man de grote figuur, namelijk Hieronymus van Alphen met zijn Proeve van kleine gedigten voor kinderen (1778 en vele latere drukken). In zijn voetspoor volgden velen, onder wie ook vrouwen als Petronella Cornelia van Alphen, Katharina Wilhelmina Schweikhardt en Francijntje de Boer. De belangrijkste vrouwennaam op dit gebied is echter Petronella Moens, wier bibliografie zo'n veertig nummers met betrekking tot onderwijs en opvoeding telt. Vooral voor kleine kinderen heeft ze veel geschreven en haar boekjes waren geliefde sinterklaasgeschenken.
Aan het opkomend nationalisme droegen de schrijfsters voor de jeugd eveneens bij. Margaretha Jacoba de Neufville publiceerde in 1821-1822 een Galerij van beroemde mannen en vrouwen in Nederland. Echt een schrijfster voor
| |
| |
de kinderen en schoolgaande jeugd was Anna Barbara Schilperoort, die in tal van genres haar publiek respect voor godsdienst en vaderland bijbracht. Typerend is het in de bloemlezing opgenomen stuk waarin ze de contemporaine held Van Speyk (‘Dan liever de lucht in’) verheerlijkte. Zoals meer schrijvende vrouwen in deze tijd werkte ze in het onderwijs. Dat deed ook Froukje Herbig, die de jonge Truitje Toussaint onder haar leerlingen telde. Voor haar leerlingen schreef Herbig toneelstukjes.
De hele negentiende eeuw door blijven vrouwen schrijven voor de opgroeiende jeugd. Een van de vele voorbeelden is Henriette Maria Langelaan (1821-1908) die zich graag tot de ‘jonge lezeressen’ richtte om ze in de vorm van moraliserende verhaaltjes het pad der deugd te wijzen.
| |
Vlaamse jeugdliteratuur
In het Zuiden is de gerichtheid op de jeugd vooral duidelijk in sommige liedboeken. De rol van Anna Bijns voor de school is hierboven al besproken. De Brusselse begijn J.G. en J. de Gavre hebben de meisjes van de catechese en de school zeker mee op het oog gehad als lezeressen, en de Antwerpse apostolin Elisabeth van Wouwe wendde zich in haar succesvolle geschrift Het gheestelyck maeghden-tuyltjen (1708) uitdrukkelijk tot de ‘maagden’ en de ‘tere jeugd’. En rond de kerststal van de rijmende Geertruy Cordeys op het Leuvense begijnhof zullen zich zeker vooral kinderen hebben verzameld.
In de negentiende eeuw is de kinder- en jeugdliteratuur een domein dat als vanzelfsprekend toekomt aan de schrijvende onderwijzeressen. Maria Gouter-De Smet beoefende literatuur vanuit een duidelijk pedagogisch project voor de opvoeding van meisjes, met name in het openbaar stedelijk onderwijs. Voor een brede leeftijdscategorie schreef ze vanaf 1847 gedichten, verhalen en toneelwerk waarin ze modellen van gedrag, deugdzaamheid en kennisverwerving in een aangename vorm verpakt. Vooral het dierenverhaal en het toneel blijken bijzonder geschikt te zijn om op onrechtstreekse manier regels en lessen over te dragen. De nogal stereotiep aandoende opbouw lijkt er wel op te wijzen dat bij het didactisch gebruik van literatuur een specifieke pedagogische methode wordt toegepast. Ook Courtmans-Berchmans schreef toneelwerk voor kostschoolmeisjes waarin een gedragscode in beeld en tegenbeeld wordt voorgesteld. In de jaren 1880 zal Virginie Loveling in haar kinderverhalen nog eenzelfde recept toepassen, maar ook grondig vernieuwen door veel meer aandacht te hebben voor de innerlijke belevingswereld van kinderen.
|
|