| |
6 De functie en het publiek van vrouwenpublicaties
Religieuze teksten in het Noorden
Omdat, zoals al eerder is aangegeven, de religieuze literatuur de oudste rechten heeft, vormt die ook hier het uitgangspunt. De al eerder besproken bundel van Soetken Gerijts heeft een duidelijke functie: het boek vormt een bindend element in de doopsgezinde gemeente van de eigen plaats maar ook met zustergemeenten. Aan Soetken wordt advies gevraagd door doopsgezinde voorgangers over algemene kwesties die het gemeenteleven betreffen, en haar gedichten vormen daarop een antwoord. Ook op andere gebieden, met name het gezinsen huwelijksleven, geeft ze lessen. In dit kader past ook dat sommige van haar
| |
| |
gedichten speciaal tot de opgroeiende jeugd gericht zijn. Er wordt geen moment de indruk gewekt dat haar publiek voornamelijk uit vrouwen bestaat, integendeel. De leraars van de gemeente zijn per definitie mannen, het in de bloemlezing afgedrukte gedicht voor de jeugd is voor brooddronken jongens bedoeld, en verder richt ze zich tot de hele gemeente.
Ze is kennelijk een persoon van gezag geweest. Des te merkwaardiger, maar vanuit een bepaald standpunt ook wel weer begrijpelijk, is het dat haar bundel bewust wordt aangeboden als afkomstig van een ‘zwak vat’ bij uitstek: een vrouw, blind, ongeletterd. Zelfs zo iemand kon God nog wel gebruiken. Met zo'n verklaring is iets van de dreiging die van een onderrichtende vrouw uitgaat, geneutraliseerd. Die dreiging blijft men blijkbaar trouwens ook later steeds voelen. Het is geen toeval dat de overgang van Anna Maria van Schurman naar de sectarisch geachte groepering van De Labadie zoveel verzet en afkeer oproept en nog weer later moet er een predikant aan te pas komen om de piëtistische autobiografie annex dogmatiek van Geesjen Pamans (1727-1821) aanvaardbaar te maken. De manier waarop dat gebeurt is tekenend. Inderdaad, zo wordt meteen toegegeven, is er veel kaf onder het koren van zulke vrouwen die meer te bieden menen te hebben dan de reguliere kerk. Maar hier is inderdaad iets bijzonders aan de hand, zo verzekert de dominee, en Geesjen krijgt zo een brevet van betrouwbaarheid mee.
Bij Vrou Gerrits - en daarmee zijn we weer terug aan het begin van de zeventiende eeuw - lag de situatie iets anders. Voor een deel lijkt haar boek op dat van haar voorgangster, maar er zijn ook markante verschillen, juist wat het publiek betreft. Vrou Gerrits duidt veel van haar adressaten met acrosticha aan en het blijkt dat die vaak op vrouwen betrekking hebben. Ze richt zich vaak tot haar ‘zusters in de Heer’. Het sociale element, dat we ook uit Soetkens bundel kennen, is gebleven. Ook Vrou Gerrits onderhoudt met haar gedichten contacten met allerlei gemeenten, van Texel tot Medemblik, maar dan toch vooral met de vrouwelijke leden.
Bij de gereformeerde Cornelia Teellinck, ongeveer een tijdgenote van Soetken Gerijts, wordt bijna exclusief een vrouwelijk lezerspubliek verondersteld. Haar zuster Susanna draagt het boekje immers op aan alle ‘jonge dochters’ die belijdenis gaan doen. Ook hier kan men zich afvragen of juist die opdracht niet een gevaarlijke angel verwijdert. Vrouwen behoren naar het woord van Paulus in de gemeente te zwijgen en zeker geen heerschappij over de man te voeren. Als ze dan al wat menen te moeten zeggen, laat het dan maar tot hun medezusters gericht zijn.
Maar al met al gaat het zeker niet aan te veronderstellen dat vrome vrouwen uitsluitend voor vrome vrouwen schreven. Geertruyd Gordon, die aan het eind van de zeventiende eeuw actief is, veronderstelt kennelijk ook mannelijke lezers, zoals ze ook contact heeft gezocht met mannelijke schrijvers: Oudaan, Vollenhove, Huygens. Ze discussieert deskundig over theologische onderwerpen en wekt allesbehalve de indruk dat op een bescheiden, typisch vrouwelijk geachte manier te doen. Ze neemt het op voor de door haar vereerde ds. Pontiaan van Hattem die problemen heeft met de gereformeerde kerk vanwege enkele dogmatische onzuiverheden, en bestrijdt anderen. Ook zij was dus weer een dissidente. Was het voor vrouwen in de marge van de kerk toch iets gemakkelijker zich een plaats te veroveren?
| |
| |
De functie van zo'n bundel als haar Poesy (1686) is nog niet zo gemakkelijk vast te stellen. Er zitten gelegenheidsgedichten in voor haar eigen familie, theologische discussiegedichten, en ook persoonlijk-bevindelijke verzen. Ze schrijft ook over haar eigen dichterschap, onder andere het conflict tussen haar voorliefde daarvoor en de andere plichten die God van haar vraagt. Zo is het boek gedeeltelijk een positiekeuze in een toen actueel debat, gedeeltelijk ook de zelfpresentatie van een zelfbewuste vrouw.
Religieuze vrouwenteksten hebben, zo blijkt uit het bovenstaande, dus steeds weer een excuus nodig. Vaak wordt zo'n excuus door de vrouwen zelf geïnternaliseerd: Alegunda Ilberi verontschuldigt zich in een inleidend gedicht van haar bundel Verademing ener vermoeide ziele (1736) voor het feit dat zij als vrouw de pen heeft opgenomen om over God en godsdienst te schrijven. Maar juist de lof die eenvoudigen Hem toebrengen, heeft altijd aan God behaagd, zo stelt ze vast. Ook mannen blijven deze verdediging voeren. Willem à Brakel legt uit dat vrouwen als de bijbelse figuren Debora, Hanna en Maria door God gebruikt zijn in dienst van Zijn koninkrijk. In die lijn is daarom ook de door zijn echtgenote Sara Nevius geschreven meditatie Een aendachtig leerling van den Heere Jezus (1706) een welkome bijdrage, die daarom volgens Brakel uitgave verdient. Door de eeuwen heen is zo'n verdediging steeds nodig gebleven. Met deze namen zijn we aangeland in de wereld van de ‘fijnen’, oftewel die van het achttiende-eeuwse piëtisme.
De lezers van dergelijke teksten zullen toch vooral gevonden zijn in een vrij beperkte kring rond de dichteres, en degenen aan wie zij het werk toezond. De sociale functie, ook van religieuze gedichten, moet vooral niet onderschat worden. Men schreef voor elkaar, voor vriendinnen en vrienden, ter geloofs-opwekking, om getuigenis af te leggen van de eigen geloofservaringen. Zoals eerder gezegd: veel teksten circuleerden eerst in handschrift in kleine kring. Een duidelijk voorbeeld is het werk van Sara Nevius (1632-1706), de echtgenote van de hierboven al genoemde bekende piëtistische predikant Willem à Brakel. Op advies van een predikant heeft ze voor zichzelf - ze richt zich tot ‘mijne ziele’ - allerlei meditaties op schrift gesteld, voor de vuist weg, zonder interpunctie etc. Na haar dood vraagt een vriendin of zij dit boek ‘nog eens’ mag inzien en dan besluit de echtgenoot tot uitgave, na het werk een beetje gefatsoeneerd te hebben. Hieruit valt dus op te maken dat Nevius' teksten toch ook al buiten de deur bekend waren. Haar overpeinzingen bleken voor iedere christenziel bruikbaar. Wanneer er vraag was naar bepaalde handschriften, werden die gedrukt. De oplagen van dergelijke bundeltjes zullen niet hoog geweest zijn en de functie ervan was steeds dezelfde: de herinnering aan de vrome gestorvene bij de nabestaanden levend houden en haar leven als een model presenteren. Het was niet zozeer de intentie literatuur te leveren, maar vroomheid in bruikbare, onthoudbare, soms zingbare en mogelijk ook goed voorleesbare vorm.
Ook in algemene piëtistische liedboeken komen teksten van vrouwen voor, zij het niet bijzonder veel. Een voorbeeld is de door W. Sluiter jr. samengestelde vrome bloemlezing Schakel van gezangen (tweede druk 1740).
Sommige schrijfsters hebben, vrijwel in anonimiteit overigens, een grote bekendheid gekregen doordat hun liederen opgenomen werden in gezangenbundels die in de openbare erediensten gebruikt werden. Wel tweehonderd jaar lang hebben kerkgangers liederen gezongen van Clara Feyoena van Sytzama,
| |
| |
14 Een gezang van Clara Feyoena van Sytzama, opgenomen in het thans algemeen gebruikte Liedboek voor de kerken (1973)
15 Gezang LXI, het gebed ‘Hoe zalig, Vaderl is ons lot’, door Johanna Elisabeth Helmcke Opgenomen in Christelijke gezangen en liederen (Haarlem 1804)
| |
| |
Lucretia van Merken of Johanna Elisabeth Helmcke, al zal bijna geen van deze vromen geweten hebben wie de dichteres van de geliefde liederen was.
Vanwege de rooms-katholieke achtergrond is een voor de Noordelijke Nederlanden tamelijk bijzonder geval de biografie die de begijn Wilhelmina de Reeck schreef van de Delftse pastoor-dichter Stalpart van der Wielen, die verblijf hield bij de begijnen. Ook die levensbeschrijving is een gebruikstekst, allereerst bedoeld voor het kleine publiek van de zustergemeenschap om de herinnering aan de geliefde pastoor vast te houden. Weliswaar denkt haar biechtvader erover het stuk in het Latijn te vertalen en dan voor een breed publiek te publiceren, maar daar komt het niet van. Uit dezelfde katholieke hoek stammen ook de biografieën die Trijn Oly van haar Haarlemse medeklopjes heeft geschreven. Uit die teksten is op te maken dat ze bedoeld waren als (voor)leesstof binnen de eigen religieuze gemeenschap.
| |
Religieuze teksten in het Zuiden
16 Titelpagina van de ‘Volmaeckte Maria-ens dienst’ de verering van de Heilige Maagd door de maricolen en de benedictijnen van Landrecies (Antwerpen, ca 1678) De kopergravure is van J van den Sande Voor de betekenis van de maricolen zie p 259
De vrouwelijke religieuze literatuur van het Zuiden participeert ten volle aan de grote projecten van de Contrareformatie: de bestrijding van de ‘ketterij’, de catechese, de Eucharistie, de Maria- en heiligenverering, de beleving van het kerkelijk jaar, de bevordering van de maagdelijkheid via het religieuze
| |
| |
leven in zijn traditionele en nieuwe vormen, de geestelijke verdieping in mystieke zin.
Bijns en in veel mindere mate Boudewijns vertegenwoordigen de combattieve kanten van de beweging. De Antwerpse dichteres heeft ongetwijfeld aan haar sneerpartijen tegen Luther de Latijnse vertaling van haar eerste bundel te danken. Op deze wijze verwierf zij een publiek van roomse humanisten die haar als een ‘Teutoonse Sappho’ begroetten. Maar haar ook bij rederijkers hoog aangeschreven werk stond voor veel meer. De bundels werden gaandeweg minder polemisch. In de eerste decennia van de zeventiende eeuw zien we Anna zelfs een school- of jeugdauteur worden. Haar refereinen duiken op in de lijsten van toegelaten schoolboeken en uit haar derde bundel werd in 1623 een bloemlezing voor de jeugd samengesteld. Deze draagt als titel Den gheestelijcken nachtegael oft diversche refereynen van de welvermaerde maghet Anna Bijns (Antwerpen, H. Verdussen). Opmerkelijk is de presentatie van de refereinenverzameling, die zowel via haar nieuwe titel als via de (her)schikking van de teksten sterk op een liedboek is gaan lijken. Er zijn vier rubrieken (‘Vooizen’) die elk een muziekterm als symbolische titel hebben: (1) Superius: lofgedichten gericht tot God en Jezus, (2) Contra-tenor: lofrefereinen op Maria, (3) Tenor: opwekkingen tot de deugd, (4) Bas: zondaarsklachten. Het gaat hier om een begrijpelijke begripsverwarring tussen dicht en lied, want échte geestelijke liedboeken boden zich op hun beurt vaak met graagte aan als (voor)leesboeken en meditatiebundels. De indeling van de bloemlezing doet denken aan de bekende afdelingen van de liedboeken. Op deze wijze gingen de refereinen van Bijns, van wie overigens geen enkel lied is bewaard, toch functioneren in de buurt van het liedboekgenre, waarvan zich tijdens de zeventiende en achttiende eeuw ten minste een zevental Zuid-Nederlandse vrouwen hebben bediend. Er zijn er wellicht meer geweest: achter anonieme bundels gaan waarschijnlijk vaak vrouwen schuil.
Benevens de gebruikelijke clichés van de aangename stichting en de vervanging van ondeugende ‘wereldse’ liederen - dat laatste zéér apert en gericht in de Lierse Triumphus Jesu - geven opdrachten en lezersberichten ook een duidelijker profiel van de functie en het publiek. De gebruikers zijn in eerste instantie de eigen gemeenschappen, de vrouwelijke jeugd of de individuele meditant. Johanna de Gavre ontplooit in de opdracht van haar Gheestelycken echo de hele waaier van mogelijkheden: religieuzen, begijnen, geestelijke dochters, getrouwde en ongetrouwde personen, alle publieke scholen en vergaderingen. De functies van het genre zijn even veelzijdig: individuele lezing of zang, het inprenten van catechese en vroomheid, de samenzang tijdens arbeid en recreatie van de religieuze gemeenschap of van de werkklas of meisjesschool. Een curieus geval zijn de ruim van rollen voorziene beurtzangen in de bundeltjes van de onbekende Brusselse begijn I.G. Enerzijds illustreren zij zeer waarschijnlijk de gemeenschappelijke zangpraktijk binnen een begijnenconvent, maar ze kunnen ook naar het meisjesonderwijs verwijzen. Als de dichteres in het ‘klein’ begijnhof van Brussel heeft geleefd, was dat zelfs zeker het geval. In deze stichting leefden de begijnen in één huisgemeenschap - wat uitzonderlijk was - en die liet zich bovendien in de eerste plaats met het onderwijs in. Het hof vond omstreeks het midden van de zeventiende eeuw zijn ontstaan in een armenschool, gesticht door geestelijke dochters.
| |
| |
Het publiek van de religieuze autobiografische geschriften bestaat aanvankelijk slechts uit één persoon: de geestelijke directeur. Deze belijdenis-literatuur speelt zich helemaal af tegen de achtergrond van een individuele geestelijke opgang. Een bijzonder accent krijgt er de onderscheiding der geesten: het beleefde leven wordt er voorgelegd aan de autoriteit van kerk en theologie, waarbij het niet zelden een eigen stuk gezag verkrijgt. Pas als dát er is en het fysieke leven van de betrokkene is voleindigd, vinden deze geschriften de weg naar de drukpers. Daarbij wordt uiteraard geselecteerd, geordend en aangepast. Het publiek zijn de gelijkgezinden en de religieuze gemeenschappen, steeds op zoek naar heiligen en helden uit het eigen milieu.
| |
Functies en lezers van niet-religieuze teksten
In de Neo-Latijnse en later in de Nederlandstalige literatuur was een groot deel van de geschreven gedichten bedoeld voor het sociale verkeer. Men schreef gedichten voor elkaars huiselijke feest- of rouwdagen, promoties en niet te vergeten elkaars gedichten en boeken. Vandaar de eindeloze reeksen verjaardagsdichten, bruiloftsdichten, lijk- en grafdichten en ‘boekenloven’ die in tal van bundels zijn aan te treffen. Vrouwen deden aan dat gebruik graag mee en ze wendden zich daarmee ook tot ongeveer hetzelfde publiek als hun mannelijke collega's. Het gaat hier om gebruikspoëzie in de volle zin des woords en de functie ervan is evident: het onderhouden van de sociale contacten in het algemeen. In het geval van de drempeldichten gaat het er speciaal om het werk van een vriend of collega aan te prijzen. Voor beginnende schrijvers, en dat geldt in nog sterkere mate voor vrouwen, was de geleverde dienst tegelijk een vorm van zelf-reclame. Cats moge hoffelijk schrijven dat hij vereerd was door een lofdicht van Anna Roemers op een van zijn embleemboeken, andersom was het voor de schrijfster een unieke kans zich aan breed publiek te presenteren.
Een extreem voorbeeld van de sociale functie van gedichten is de reeks verzen die is ontstaan ter gelegenheid van het bezoek van Anna Roemers aan Zeeland. Ze werd daar met een aantal gedichten, met collega-dichteres Johanna Coomans voorop, welkom geheten. Het grappige gegeven dat zij na weging op een weegschaal minder zwaar bleek te zijn dan een man, gaf aanleiding tot een versje, waar Anna dan weer op antwoordde; ze richtte zich met een paar gedichten tot de Zeeuwse poëten en meer speciaal tot Jacob Cats, en ze leverde ook nog wat ander schertsend kleingoed. Al deze teksten kregen een plaats in de reclamebundel voor de Zeeuwse poëzie, de Zeeusche nachtegael van 1623. De befaamde bezoekster werd zo voor het promotionele doel ingezet.
Dezelfde Anna schreef echter ook nog heel andere gedichten, zoals moraalfilosofische beschouwingen over de deugd, of de gramschap, of haar eigen motto ‘Genoech is meer’, een aantal sonnetten op de christelijke feestdagen die voor privé-meditatie bedoeld geweest zullen zijn, en psalmberijmingen. Al deze gedichten heeft de schrijfster in portefeuille gehouden, maar toch gingen ze ook op een bescheiden manier de wereld in. We kennen deze en andere gedichten van haar namelijk alleen uit een groot boek met afschriften van gedichten van verschillende auteurs, daterend uit de jaren twintig van de zeven- | |
| |
tiende eeuw. Iemand had dus voldoende belangstelling voor haar werk gehad om er dit werk voor over te hebben. Sporen van deze soort verspreiding zijn wel vaker te vinden.
Vrouwen mikten dus, zo lijkt het zeker aanvankelijk, niet op een eigen vrouwenpubliek, en ze schreven ook niet uitsluitend voor elkaar: men deed mee in het mannencircuit. De uitzonderlijkheid van dichtende vrouwen maakte echter wel dat ze speciaal aandacht trokken. Ze zijn bij de lofdichten aan het begin van een boek meest op de eerste plaats vinden en op de lijst van medewerkers aan de Zeeusche nachtegael staan Anna Roemers en Johanna Coomans vooraan. De schrijfsters worden als het zo uitkomt ook door mannen hogelijk geprezen: ieder voortbrengsel van hun hand is een teken van hemelse begaafdheid, zo doet men het voorkomen.
Van ‘vrouwenkringen’ lijkt in de eerste helft van de zeventiende eeuw nog geen sprake. Misschien waren er eenvoudig ook aanvankelijk te weinig dichtende vrouwen om tot groepsvorming te kunnen overgaan. Zelfs van diepgaande belangstelling voor elkaars werk zijn weinig sporen te vinden. Zo weten we in het geheel niets van de verhouding tussen Anna en Maria Tesselschade. Bewonderden ze elkaars werk, gaven ze er commentaar op? Zo ja, dan is daar niets van over. Of waren ze juist elkaars concurrenten? Het toeval speelt een veel te grote rol bij wat er al dan niet bewaard is gebleven om daar iets verstandigs over te kunnen zeggen.
Wat later in de tijd zien we kringen die wel niet exclusief uit vrouwen bestaan, maar waarin die wel een belangrijke rol spelen. In hoge mate geldt dat uiteraard voor de Lauwer-stryt (1665) die Questiers en Van der Veer met elkaar uitvechten. Zij zelf vormen eigenlijk het centrale onderwerp van hun boek, zoals ook blijkt uit het feit dat er veel lofdichten op hen van de hand van anderen zijn opgenomen. Een groot deel van de gedichten van Titia Brongersma is gericht aan kunstzinnige vriendinnen. Hetzelfde geldt voor de vroegachttiende-eeuwse Katharina Johanna de With. In dergelijke gevallen zal het om betrekkelijk kleine oplagen zijn gegaan van bundels die vooral voor de eigen vriendinnen- en toch ook vriendenkring bestemd zijn. Want nergens zijn we exclusieve ‘vrouwenbundels’ tegengekomen, en nergens hebben vrouwen dus exclusief op een vrouwelijk publiek gemikt. Ook de religieus-artistieke kring rond Margriet van Haeften (1751-1793) op het kasteel Hasselaar is genderneutraal. Mannen en vrouwen samen zorgen daar voor een rouwbundel voor een jonggestorven meisje. Het meest lijkt nog in specifiek-vrouwelijke richting te gaan de bundel Stichtelijke gedichten (1775) van Agatha Deken en haar vriendin Maria Bosch. Daarin spelen tal van vriendinnen een rol als adressate, maar een enkele man wordt toch ook wel met een gedicht bedacht. Waarschijnlijk komt dus ook in dit boek geen bewuste politiek tot uiting, en is het genoemde feminiene accent eenvoudig een weerspiegeling van de overwegend vrouwelijke kennissenkring van het weesmeisje Agatha Deken en de ziekelijke Maria Bosch.
De ‘functies’ van die bundels zijn alle sociaal met steeds wisselende nuanceringen. In het geval Bosch-Deken zal het gaan om een herinnering aan de vroeggestorven Maria Bosch; de bundel werd waarschijnlijk bekostigd door haar moeder. Iets vergelijkbaars geldt ook voor Katharina Johanna de With: haar gefortuneerde vader zal graag met het bekostigen van twee bundels de naam van
| |
| |
zijn beminde dochter hebben willen vereeuwigen. Agatha Maria Sena bestemt haar Dichtlievende Huisoeffeningen (ca. 1744) kennelijk vooral voor haar eigen dochters. Vrienden hebben op uitgave ervan aangedrongen.
| |
Profane literatuur in het Zuiden
De profane literatuur van vrouwen in het Zuiden is tot aan de negentiende eeuw te beperkt van omvang en thematiek om haar specifieke functies, laat staan een eigen publiek toe te kennen. Ze sluit over de gehele lijn aan bij het bestaande systeem en zoekt niet naar een eigen profiel, tenzij dat van een soort gespeelde, licht ironische bescheidenheid. Zo Barbara Ogier als ze toch officieel een keurvorst op stadsvisite mocht begroeten:
Is mijn rijmkonst vol gebreken?
't Is door kortheid van den tijd.
'k Wacht van konstenaars geen strijd.
Wie zal vrouwen tegen spreken?
In Vlaanderen kan het schrijverschap van vrouwen na 1800 niet losgekoppeld worden van de algemene tendens die literatuur steeds nauwer is gaan verbinden met een nationale en volksbeschavende functie, een verband dat pas doorbroken werd met de doorbraak van de modernistische strekkingen omstreeks 1880. De vaderlandse literatuur kreeg na 1830 in de context van het Belgisch cultuur-nationalisme een patriottisch karakter. Vanaf 1840 werd die ingeschakeld in de opbouw van een specifiek Vlaamse cultuur en literatuur binnen een Belgisch kader. De notie Belgische literatuur was gedurende de hele negentiende eeuw reëel aanwezig, ingevuld door Waalse auteurs naast Vlaamse auteurs die respectievelijk behoorden tot de Franse en Nederlandse literatuur. In zijn rede ‘De la littérature belge contemporaine’ uit 1874, uitgesproken in de Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut (Henegouwen), plaatst Antoine Clesse de dames Van Ackere-Doolaeghe en Caroline Popp-Boussart (een Brusselse journaliste en auteur werkzaam te Brugge) naast elkaar. In die context kunnen ook literaire teksten van vrouwen in Vlaanderen niet los worden gezien van de eis tot medewerking aan de uitbouw van een Vlaams-Belgische identiteit. Ook van hen werd een bijdrage tot de volksbeschaving en de reconstructie van het eigen verleden verwacht door verkenning van de taal, de volksaard, de zeden en de religie.
Dit zijn de grote denkbeelden waarmee ook de Vlaamse schrijvende vrouwen hebben te maken: verdediging van een natuurlijk taalrecht, opbouw van een specifieke cultuur en medewerking aan de beschaving van een volk. Voor de invulling van die collectieve taak is voor de vrouw een bijzondere rol weggelegd. Vanuit haar als aangeboren en natuurlijk beschouwde gave tot gevoelsexpressie en haar procreatieve rol als moeder is zij wel bijzonder goed geplaatst om de letterkunde te verrijken met thema's uit de praktische, huiselijke sfeer en deze ook te verdiepen vanuit een gevoelsbasis. Uiteraard is dan ook de lyrische poëzie een aangewezen genre voor de vrouw. Opvallend is daarbij
| |
| |
dat een aantal Vlaamse schrijfsters vóór 1850 ook als dichteres debuteren en pas naderhand overstappen naar proza (zoals Berchmans).
| |
Canonvorming
Heeft het schrijven ook de functie van zich nadrukkelijk te presenteren als vrouwelijk auteur? Is er sprake van canonvorming binnen en trouwens ook buiten het vrouwelijk circuit? Vanzelfsprekend hebben de schrijfsters werk van hun buitenlandse collega's gelezen en verwerkt en soms bespeurt men dan een iets van een persoonlijke emotie. Anna Roemers heeft emblemen vertaald van de Franse protestantse dichteres Georgette de Montenay. In een inleidend gedichtje spreekt ze haar voorgangster met warmte aan en zegt daar over haar boek:
't Heeft mij zo wonder-wel behaagd,
Te meer omdat het van een maagd
Geschreven was. Dat docht mij groot.
Ik wenste zulken speelgenoot.
Maar de Europese context kan hier niet systematisch aan de orde worden gesteld en het accent ligt dus op de canonvorming binnen de Nederlanden. De lof van Anna Roemers voor de nog heel jonge Anna Maria van Schurman legt er met kennelijk genoegen een accent op dat van dit meisje veel te verwachten is en dat ze ‘mannen-hoogmoed’ zal kunnen doen verdwijnen. Het versje loopt echter wel op een lof voor een man uit: ‘Eer uw vader hebben moet, Die u wel heeft opgevoed.’ Wanneer Anna Roemers in Zeeland wordt verwelkomd door Johanna Coomans, gaat het daarentegen betrekkelijk zuinig toe. Natuurlijk, de gast is rijk begaafd en door Fama bekend maar de pointe van het gedicht is de wens dat ze zal trouwen:
Dit wens ik u, jonkvrouw, en dat gij 't ook wel raakt,
Want 't meest u nog ontbreekt, om heel te zijn volmaakt.
In het verband van de canonvorming is de rol van het boek Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts (1639) van Johan van Beverwijck belangrijk. Het ziet ernaar uit dat vooral na het verschijnen van dat boek schrijvende vrouwen als een groep worden gezien. De door hem genoemde namen keren vaak elders terug en de conclusie lijkt gewettigd dat men aan dit boek veel kennis ontleende, meer wellicht dan aan de moeilijk verkrijgbare werken van de auteurs zelf. Genoemd en soms ook geciteerd worden Anna Bijns, ‘Rosiane van Dendermonde’ [= Roseane Coleners], Johanna Othonia, Catharina Boudewijns, Johanna Coomans, Anna Roemers, Maria Tesselschade Roemers, Elisabeth Vervoorn, Charlotte De Huybert en op de ereplaats Anna Maria van Schurman.
Dat in het Zuiden de Ieperse verdediger van de vrouw, meester Joos Griettens, in zijn Lust-hof vande doorluchtighe ende deughtsame vrauwen (ca.
| |
| |
1633) in tegenstelling tot de Dordtse arts aan de vaderlandse letteren geen aandacht besteedt, is tekenend. Rederijkers en katholieke humanisten prijzen Anna Bijns als de Nederlandse Sappho, maar dat heeft vrijwel steeds te maken met haar inzet voor ‘de goede zaak’. (Andersom wordt ze om dezelfde reden doodgezwegen, zoals in de Haarlemse Den Nederduytschen Helicon uit 1610, waarin een hele reeks namen van befaamde rederijkers voorkomt.) Eén keer heeft een Zuid-Nederlands literator, de monnik Godefridus Bouvaert (1685-1770), een eigenzinnige rangorde van Nederlandse dichteressen opgemaakt, kennelijk met de bedoeling er zijn correspondente, Johanna Catherina van Goethem, en zijn drie zussen een plaats te geven:
'k Heb weleer de Vlaamse dichters
Waarbij ook zijn poëtersen,
Doch niet meer als acht gemeld;
Dat getal bleef al hetzelve
Wel op dertig jaren tijd,
Maar nu zijn 't de Negen Muzen
Het lijstje is interessant omdat het enige bekendheid van Noordelijke dichteressen in het Zuiden laat zien. Vooraan staat Anna Maria van Schurman; Van Goethem is de tweede omdat ze Latijn kent; dan volgen: Anna Roemers, Anna Bijns, de drie zussen Bouvaert (!), ene Maria de Wit en Katharina Lescailje. Het is overigens de vraag of Bouvaerts privé-lijstje heeft standgehouden, nadat Van Goethem hem poëticaal de les had gelezen (zie bloemlezing).
Hoe verder de tijd vordert, hoe meer sporen van canonvorming er te vinden zijn. Katharina Lescailje is met haar verzamelde gedichten kennelijk een rolmodel voor lateren en ze wordt vaak als bekend auteur genoemd. Betje Wolff zet zichzelf bewust in een vrouwelijke traditie wanneer in het voorwoord van de Bespiegelingen van het genoegen (1763) schrijft: ‘Trachtende van verre te treden in de sporen van die grote dichteressen, die de verstandige en deugdlievende wereld verplicht hebben, door de uitgave harer werken, hope ik van geen verwaandheid beschuldigd te worden.’ Een eindje verder voegt ze eraan toe niet zo ijdel te zijn ‘mij dwaaslijk te verheffen tot den hogen rang, waartoe ene De Neufville, ene van Merken gestegen zijn’. In haar ‘Aan mijnen geest’ noemt ze haar modellen met ere.
Vrouwen worden zo aan vrouwen als voorbeeld voorgehouden. Het werk van Lucretia Wilhelmina van Merken is een geliefd cadeau voor aankomende dichteressen in de dichtgenootschappen. Petronella Moens was in het begin van de negentiende eeuw eveneens zo'n centrale figuur die met vele collega-schrijfsters contacten onderhield en in haar gedicht ‘Aan de vaderlandse vrouwen’ ruim aandacht gaf aan vrouwelijke auteurs.
In zijn leerdicht De vrouwen (1807) wijdt H.A. Spandaw een groot deel van de derde zang aan schrijfsters. Achtereenvolgens passeren Anna Maria van Schurman, Anna en Maria Tesselschade Roemers Visscher, Juliana Cornelia de Lannoy, Lucretia Wilhelmina van Merken, de dames Wolff en Deken, Fenna Mastenbroek, Catharina Rebecca Woesthoven en Petronella Moens de revue.
| |
| |
Elk van hen krijgt een behoorlijk aantal regels toebedeeld. Maar daarna weet Spandaw nog steeds van geen ophouden en al is er geen ruimte voor een werkelijke bespreking, hij noemt toch de namen van onder meer Lescailje, Paauw, Van der Veer, (Koolaart)-Hoofman, De Neufville, Sytzama, Godewijck, Post en (Kleijn)-Ockerse.
17 Jan Adam Kruseman (1804-1862), Anna Maria van Schurman Een typisch voorbeeld van een negentiende-eeuws geromantiseerd portret
De Vlaams-Belgische context van de negentiende eeuw zorgt ervoor dat Vlaamse schrijfsters sterk zijn georiënteerd op zowel de Nederlandse als de Frans-Belgische literatuur. Voorbeelden worden niet alleen in de eigen traditie van de ‘Nederduitse’ literatuur gezocht (ook contemporaine auteurs als Petronella Moens zijn populair), maar ongetwijfeld hebben ook de zo nabije Frans-Belgische vrouwelijke auteurs (Caroline Popp, Marguerite Van De Wiele), zij het vooral in de tweede helft van de eeuw, inspirerend gewerkt.
| |
Schrijven voor een breed publiek
Zoals hierboven echter al is genoteerd: vrouwenliteratuur laat zich niet opsluiten in de kring van literatuur voor vrouwen. Langzamerhand zien we ook de scope ervan zich verwijden. Men meent kennelijk vaak iets te zeggen te hebben dat buiten de kleine familie- en vriendenkring gehoord moet worden.
| |
| |
18 Hendrik Pothoven, Lucretia Wilhelmina van Merken (1771) Potlood op perkament
| |
| |
De belangrijke achttiende-eeuwse dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken publiceert, afgezien van de gebruikelijke gelegenheidslyriek, toneelstukken, een bijbels epos, een paar leerdichten en heroïden. Dat zijn de genres van een ambitieuze dichter in het algemeen, niet van een ‘dichteres’. Toch presenteert Van Merken zich aanvankelijk bescheiden in het opdrachtsgedicht van haar bundel Het nut der tegenspoeden [...] (1761). Voor hoge wetenschappen moet je bij haar niet zijn, ‘de lier voegt best een teedre maagdenhand’, dat wil zeggen: de lyriek past het best bij vrouwen. In het voorwoord van haar epos David (1767) is ze echter al een stuk minder nederig. Van excuus vragen voor het feit dat ze als vrouw nu het hoogste genre aanpakt, is geen sprake. Ze geeft zelfbewust aan dat ze niet alle regels van het heldendicht precies gevolgd heeft, maar alleen voorzover die ‘naar mijn oordeel, met de natuur der stoffe die ik behandelde, en met de kunst van behagen overeenstemden’. Dergelijk hoogstaand literair werk is voor een algemeen lezerspubliek bedoeld, voor mannen en vrouwen die verstand hebben van letterkunde.
Bij de ongeveer in dezelfde tijd levende Anna van der Horst is eveneens dat dubbele publiek van mannen en vrouwen zichtbaar. In de ‘Nareden’ van haar bijbels epos Ruth richt ze zich tot de ‘bescheiden lezer’ en gezien het feit dat ze daarin een lange passage onvertaald Latijn citeert, zal ze vooral aan een mannelijk lezerspubliek gedacht hebben. De ‘Narede’ van Debora (1769) is daarentegen gericht tot de ‘wijsheidbeminnende vrouwen’ die erin worden opgewekt zich met letteroefeningen bezig te houden.
Bij Betje Wolff gaat het blijkens haar voorredes van haar bundels evenzeer om een algemeen publiek. Soms worden de ‘bescheiden lezers’ met ‘mijne heren’ aangesproken, bijvoorbeeld het voorwoord van ‘De staat der rechtheid’, maar in datzelfde stuk wendt ze zich ook tot dames. Voor haar tekening van de emoties van Jacoba van Beieren beroept zij zich op het oordeel van ‘Gevoelige vrouwen - vrouwen, nagenoeg in hare omstandigheden, zijn, in dezen, mijne bevoegde rechteressen’.
Zo zal het even later ook met de huiselijke roman gaan, zoals hierna nog wat uitvoeriger beschreven zal worden. Het genre ontstaat als leerzame onderhoudingslectuur voor jonge mensen en in de recensies van mannelijke critici zal het steeds als een vrouwengenre geafficheerd worden. Voorzover deze romans echter de canon halen, behoort echter iedere geletterde negentiende-eeuwse Nederlander ze gelezen te hebben.
|
|