| |
5 Voorwaarden voor het schrijverschap
Vereisten voor schrijvers
Voor schrijvers zijn volgens de zeventiende-eeuwse biograaf van Vondel, Geeraard Brandt, drie dingen nodig: aanleg, studie en vrije tijd. In de achttiende eeuw geeft Anna van der Horst in de ‘Nareden’ tot ‘de wijsheid-beminnende Vrouwen’ van haar epos Debora de vrouwelijke tegenhanger van dat inzicht. Er zijn vrouwen ‘van de natuur [...] gevormd om schrijfsters te zijn’ (= aanleg). Er zijn ook vrouwen die niet zijn ‘overkropt met de bezigheden, waarmede een kindervol gezin u omringt’ (= vrije tijd). Voor de gelukkigen die in beide categorieën thuishoren, is letteroefening gewenst:
Onder het woord letteroefening, of leerzucht versta ik niet alleen hetgeen de vrouwen als Christenen ter zaligheid, zowel als de mannen behoren te weten: maar ook de kennis der talen, geschiedenissen, wijsbegeerte enz. Ter verkrijging van welke ten minsten een middelmatige geest vereist wordt. Alsmede tamelijke inkomsten om van der jeugd geleerde leermeesters te hebben, welke haar zo ver konnen brengen, dat ze met de toeneming der jaren, en het rijpen des oordeels zichzelve door het gebruik der boeken konnen voorthelpen. Waarbij men voegen mag ouders, of zulke aan wien de opvoedinge is toevertrouwd, welke de neiging van zo ene juist waarnemen en gelukkig weten te leiden.
Behalve tijd en aanleg is dus nog meer nodig. In deze passage gaat het immers om Brandts derde component, de studie, en in dat kader wordt met name aandacht besteed aan de rol van een stimulerende en niet te vergeten financieel draagkrachtige omgeving.
| |
Aanleg
Over de factor ‘aanleg’ wordt in poëtica's meestal niet veel gezegd: men heeft dat ingenium wel of niet. De schrijvende vrouwen hebben het er wel betrekkelijk vaak over, echter eerder in de zin van ‘ijverlust’ - de term is van Cornelia van der Veer - of natuurlijke neiging, dan van goddelijke gave. In een context van bescheidenheid durft Elizabeth van den Hove (Goes 1666 - Dendermonde
| |
| |
1751) het dichten toch wel een ‘gaaf van God’ te noemen. In de lezersopdracht van haar Invallende gedachten, een handschrift met stichtelijke gedichten dat inmiddels is zoek geraakt, beroept de schrijfster zich op Horatius' Poeta nascitur, non fit (Een dichter wordt geboren, niet gemaakt) om de eenvoud en verstaanbaarheid van haar ‘huispoëzie’ toe te lichten. Deze, zegt de zeventig jaar oude dichteres:
Is maar eenvoudig werk, dat ieder kan verstaan.
Ik haal geen heidens volk noch filosofen aan
Daar de poëten meest haar dichten mee oppronken
Maar door de studie wordt men echter geen poëet,
Dat is een gaaf van God, gelijk eenieder weet.
Hiertoe is studie, kunst en alle vlijt verloren:
Niets maakt poëten, maar men wordt poëet geboren.
De schrijfsters noteren vaak dat zij, ondanks hun gebrek aan kennis het dichten eenvoudig niet kunnen laten:
Zet ik mij neer in 't groen, 'k voel mij vaak aangedreven,
Hoe zwak mijn zangtoon zij, mijn Schepper de eer te geven.
7 A Voet, Livina Sanders (Zuster Françoise Clara van St Lieven) aan haar schrijftafel (Gravure)
Dat is een citaat van Vrouwe C.P. uit 1754. Met iets meer durf heeft Cynthia Lenige het wat later over haar ‘dichtgeest’ en zelfs eerzucht waardeert ze positief,
| |
| |
zij het dat haar de ‘kundigheên’ ontbreken om werkelijk een hoog niveau te bereiken. In diezelfde tijd dialogiseren Wolff en De Lannoy met hun ‘geest’ en schetsen zo de problemen die ze bij hun dichtwerk ondervinden.
Vrouwen die zelf hun aanleg tot schrijven hebben gethematiseerd, doen dat dus meestal als een vorm van bescheidenheid. In het geval van de opgedragen religieuze autobiografieën zal deze kwestie nochtans bij menige schrijfster op een ingrijpender manier zijn gerezen. Er was niet alleen de natuurlijke schroom, maar ook de vraag of men daartoe wel in staat was. Wie zich wel bewust was van haar grote aanleg en daar problemen mee had, was Maria Petyt. Ze vertelt in haar Leven over de brieven die ze naar haar vader schreef (XXXI). Van een ervan - zij had hem gestuurd, toen de man dodelijk ziek was - zegt ze dat hij ‘zeer minnelijk en vloeiende was geschreven’. Haar brieven naar huis wekten verbazing en bewondering om hun ‘godvruchtigen stijl’: ze werden door vader Petyt voorgelezen met ‘al te groot genoegen ende behagen’. Petyt vreest hoogmoed en zelfgenoegzaamheid. Haar gemak om de pen te hanteren schrijft ze mede daarom zeer uitdrukkelijk toe aan de hemelse inspiratie. Zij schrijft niet zelf, maar de Beminde schrijft in haar (LVII). Hier is in woorden weergegeven, wat op zovele afbeeldingen van schrijvende vrome vrouwen is te zien: op hun schrijftafel, hart of hoofd valt een hemelse lichtstraal. Deze stralen van godsvrucht compenseren uiteraard ook het tekort aan theologische geleerdheid. Christus' passie en kruis met zijn ‘vijf rode wonden zijn de bibliotheek waar zij 't al heeft gevonden’ schrijft de juichende dichter J. Lourier over Livina Sanders.
| |
Kennis
Als we de factor aanleg verder buiten beschouwing laten als door de natuur gegeven, dan blijven studie en vrije tijd als beïnvloedbare factoren over.
Wat de studie betreft zijn vrouwen sterk in het nadeel. In het onderwijssysteem was voor hen alleen plaats in de lagere regionen. De universiteit was voor hen gesloten, en dus had het voor hen ook geen zin om naar het voorbereidend hoger onderwijs, de Latijnse school, te gaan. Daarmee was het gebrek aan een klassieke opleiding voor hen structureel. Dat was een enorm nadeel in de periode van de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw, toen men vrij algemeen van oordeel was dat een groot dichter tegelijk een geleerde moest zijn en het ideaal van de ‘poeta doctus’ opgeld deed. Een nadeel overigens, waar ook niet onbelangrijke mannelijke dichters als Bredero en Vondel mee te kampen hadden. Vondel loste dat op door zich als autodidact het Latijn eigen te maken, Bredero maakte van de nood een deugd en profileerde zich als volksdichter.
Vrouwen kenden dus bijna nooit Latijn en Grieks, en konden daarom niet in het origineel kennis nemen van de klassieke literatuur, en ook niet van meestal in het Latijn geschreven studies van allerlei aard. Vanuit dat perspectief konden ze alleen als amateurs aan het literaire leven deelnemen. Ze beschikten niet over kennis van poëtica en retorica en kenden de klassieke geschiedenis en mythologie slechts op afstand. Vanuit een modern perspectief is dat trouwens niet volstrekt negatief te duiden. De mythologische geheimtaal in veel mannen- | |
| |
poëzie, tegenwoordig slechts moeizaam met behulp van een handboek te ontcijferen, ontbreekt daardoor veelal.
Meestal gingen meisjes naar de Nederduitse school waar ze godsdienst, lezen, schrijven en meestal ook rekenen leerden. Op een wat hoger niveau stond de Franse school. Soms ging het om coëducatieve lessen, maar op de wat duurdere scholen genoten jongens en meisjes apart onderwijs. Op zo'n Franse school leerde men - de naam zegt het al - vooral Frans als extraatje en daarmee kwamen voor vrouwen de producten van een grote cultuurtaal beschikbaar. Van de in 1632 geboren Sara Nevius is bekend dat ze in Amsterdam een dergelijke school bezocht heeft en daar lezen en schrijven, geschiedenis, de fijnere handwerken en natuurlijk Frans geleerd heeft.
8 Soms werden - ten behoeve van de devotie - literaire beelden letterlijk omgezet in tastbare kunstwerken, zoals het thema van het besloten hof, in dit Besloten hofje met Agnus Dei, de Heilige Elisabeth, Ursula en Catharina (Anoniem, ca 1530) Het bestaat uit een houten kast met vergulde lijst, papier, gouddraad en drie vergulde en gepolychromeerde beeldjes in notelaar
In het Zuiden werden meisjes met het oog op hun kennis van het Frans vaak uitbesteed aan kloosters of families in de Franstalige gewesten. Verhalen daarover duiken op in de levens van Anna Berchmans, Maria Petyt en Livina Sanders. Het meisjesonderwijs werd in de katholieke Nederlanden meegezogen in het elan van de Contrareformatie. Op het platteland bleven nog lang de gemengde privé-schooltjes bestaan van meesters en meesteressen. In de steden ontstond een behoorlijk dicht netwerk van specifieke meisjesscholen. Centraal stond uiteraard de catechese. De traditionele vrouwelijke kloosters, de nieuwe onderwijsorden, de begijnhoven en de gemeenschappen van geestelijke dochters maakten daar soms met veel hardnekkigheid werk van, waarbij in de beide
| |
| |
laatste gevallen vooral aandacht werd besteed aan lucratief handwerk (het kantklossen bijvoorbeeld), met verwaarlozing van een diepere intellectuele vorming. Zelfs in de niet-beroepsgerichte instellingen bleef het, naast het dominerende godsdienstonderricht, bij elementair onderricht: lezen, schrijven en rekenen. Vele van de Zuid-Nederlandse vrouwelijke schrijvers zijn zoals de schoolmeesteres Anna Bijns in het onderwijs werkzaam geweest, hetzij als stichteressen van onderwijsgemeenschappen (Anna Puttemans, Catharina Peremans, Agnes Baliques), hetzij als catechiste of meesteres, zoals Johanna de Gavre of Elisabeth van Wouwe. Een aantal schrijvende begijnen hadden zelf op een hof of in een klooster school gelopen: Anna Berchmans, Anna van Schrieck, Geertruy Cordeys.
9 Anoniem, Agnes Baliques (Doek)
Er zijn overigens niet veel details bekend van het onderwijs dat de schrijfsters genoten hebben. Van de dochters van Roemer Visscher weten we wel het een en ander: ze kregen privé-onderwijs omdat hun vader sterk aan een goede opvoeding hechtte en bekwaamden zich in het Frans en Italiaans, om nog maar te zwijgen van muziek, schilderkunst en zwemmen. Maar Latijn vond vader Visscher kennelijk toch niet nodig. Wat dat betreft werd hij overtroffen door de vaders van de Zuid-Nederlandse dichteressen Johanna Othonia en Joanna-Catharina van Goethem.
De bekendste uitzondering op de regel van de ontbrekende kennis van de klassieke talen is Anna Maria van Schurman. Ze mocht aanwezig zijn bij de
| |
| |
Latijnse lessen die haar broer thuis van haar vader kreeg, en bleek daarbij opeens nog beter dan hij. Dat deed haar vader zo'n genoegen dat hij haar toen ook speciaal onderricht liet geven. En daarmee begon de carrière van Van Schurman als een uitzonderlijk geleerde vrouw, die zelfs, zij het in het verborgen, colleges mocht lopen aan de Utrechtse universiteit. Als een tweede Van Schurman werd Margaretha van Godewyck (1627-1677) beschouwd. Ook zij kende een indrukwekkende hoeveelheid talen, inclusief Grieks en Latijn en deze ‘Dordtse parel’ genoot onder tijdgenoten een zekere roem. Ook de zojuist genoemde Anna van der Horst kon met het Latijn overweg. In de ‘Nareden’ van haar kleine epos Ruth (1764) haalt ze een flinke passage Cicero in het origineel aan, zonder vertaling. Dat essay is kennelijk bedoeld om indruk te maken op een mannelijk publiek: ze spreekt er ook ‘den bescheiden lezer’ aan, die verstand heeft van dichtregels en aan wie duidelijk bewondering wordt afgedwongen door de vele citaten, ook Franse, die de dichteres te berde kan brengen.
10 Dit portret van Margaretha van Godewyck, een gravure gemaakt naar haar zelfportret, werd - niet zonder trots - opgenomen in Matthijs Balens Beschrijvinge der stad Dordrecht (1677) Op de achtergrond de Grote kerk Het portretbijschrift is van S van Hoogstraten
Privé-onderwijs kwam in de betere kringen vaker voor. Van Clara Feyoena van Sytzama weten we dat ze een gouvernante had, en van Lucretia van Merken kunnen we hetzelfde veronderstellen. Elisabeth Bekker was op de Franse school en pikte in de familiekring wat Latijn op:
| |
| |
Leerde ik de lessen die mijn broer leerde, in 't Latijn,
Zo zal dat met slimme meisjes wel vaker gegaan zijn.
Klachten van vrouwen zijn er op dit punt overigens genoeg. ‘Noodlottig Makkum’, roept Cynthia Lenige uit, ‘hoe moet ik in dat dorp ooit vreemde talen leren?’ En hoewel haar vader haar kennelijk bij het dichten stimuleerde, kon hij haar blijkbaar de zozeer verlangde kennis niet bijbrengen. In het al eerder aangehaalde stuk van Anna van der Horst laat deze op de hierboven geciteerde passage over de voorwaarden voor vrouwelijke letteroefening volgen: ‘Jammer is het, dat door gebrek van dit menig edele geest, die anders, als een welgepolijst juweel in goud gekast, zoude geblonken hebben, uitgeblust en in eeuwige vergetenheid gesmoord wordt.’
In later tijd treffen we vrouwen vaak op kweekscholen voor onderwijzeressen aan - nog de beste mogelijkheid voor een verdere opleiding. Daarvan is Elise van Calcar een voorbeeld. Het is ook deze vrouw die als een vroege feministe een pleidooi voor hoger onderwijs voor vrouwen voerde.
Wat Vlaanderen betreft, nog in de negentiende eeuw vormt gebrek aan kennis (soms, wrang genoeg, zelfs van de eigen taal) en studiemogelijkheden de grote hinderpaal voor de gemiddelde vrouwelijke auteur. Ook hier is de eis om recht op studie te hebben een basisgegeven voor het opkomende feminisme. Ongetwijfeld hebben de opvattingen en initiatieven van de in Brussel opererende Isabelle Gatti de Gamond (onder meer met haar maandblad Education de la femme, 1862-1864) ook in Vlaanderen een grote invloed gehad op afzonderlijke figuren zoals Maria Goutier-De Smet. Hun standpunten wijzen erop dat zij zeker voor die nieuwe ideeën openstonden. Dit blijkt ook uit een artikel van Rosalie Loveling uit 1871 waarin ze opkomt voor een klassieke gymnasiumopleiding die voorbereidt op hogere studies: ‘Waarom laat men de ene helft ener natie in onwetendheid opgroeien’, vraagt ze zich af. ‘Er is, wel is waar, gene wet, die de vrouw verbiedt haren geest te ontwikkelen.’
| |
Vrije tijd
Gebrek aan (talen)kennis is dus een groot probleem, maar het gemis van vrije tijd wordt door velen als nog ernstiger ondervonden. Bijna steeds worden de huiselijke verplichtingen boven de lust tot schrijven gesteld, ook door de vrouwen zelf. Van de zeventiende tot de negentiende eeuw klinken hierover dezelfde geluiden. Zo schrijft de zeventiende-eeuwse Johanna Coomans, bijna geschrokken omdat ze zo geprezen wordt:
'k En ben niet die vermaard door al de wereld vlieg,
Maar zitte meestendeel omtrent de kinderwieg.
Ik heb mijn verplichtingen tegenover mijn man in alles willen voldoen, zo legt ze uit, maar de boog kan niet altijd gespannen zijn. Met een Horatiaanse toe- | |
| |
speling - en dat verraadt natuurlijk toch ambitie - legt ze dan uit dat iedereen een andere liefhebberij heeft en:
[...] Aangaande dan van mij,
Ik heb altijd bemind de zoete poëzij.
En om den zwaren geest somwijlen te verlichten
Heb ik dan alternet [soms] bestaan een werk te dichten,
En is u van dit werk gekomen in de hand,
Denkt dat het is gedaan omtrent de wiege-band.
Dat laatste lokt nu juist de grootste lof uit. Het is niet te geloven, al die prachtige gedichten, aldus haar bewonderaar ds. Abraham van der Myle, en dan te denken
[...] dat dit doet niet een der vrije maagden,
Die nooit nog iet van kinder-last en klaagden,
Noch van de moeit' en zorg van huisgezin,
Noch passen moet te doen haar huisheers zin:
Maar een met man, huis, kinderen beladen,
Die 'tgeen dat hoort tot elk, steeds moet beraden.
Hiermee is een belangrijk punt aan de orde gesteld. Het lijkt erop dat de schrijfsters ongehuwd waren, of althans het meest actief waren in hun ongehuwde periode. Na het trouwen gaan andere zaken hun aandacht opeisen. Zoals we hierboven zagen vroeg de achttiende-eeuwse Anna van der Horst nu juist niet aan vrouwen met een ‘kindervol gezin’ zich aan de literatuur te wijden.
Men kan het vraagstuk echter ook andersom benaderen. In de gegoede kringen hadden meisjes/jonge vrouwen tijd over. Er was veel dienstpersoneel in huis en als de moeder nog leefde, had die de leiding over het huishouden, zonder in de meeste gevallen de neiging te hebben die aan haar dochters over te dragen. Zo kunnen we ook lezen dat jonge vrouwen de dichtkunst nu juist beoefenden om aan hun vrije tijd een zinvolle invulling te geven. Dichten geldt als uiting van een verfijnde opvoeding en een gepaste ontspanning. Zo zag ook vader Cats het. In zijn leerdicht Houwelick (1625) beval hij het zelfs aan huisvrouwen aan, waarbij hij overigens speciaal het oog had op Johanna Coomans:
Nog zou het menigmaal een zwaren geest verlichten,
Indien gij middel wist een vers te konnen dichten,
Een veers tot nutte vreugd, of tot gemene leer,
Of om met uw gezin te zingen voor den Heer.
Jonkvrouwen, zo je kont, laat uwe kloeke zinnen
Bezoeken, als het past, de negen zanggodinnen.
Het wordt van de meisjes Visscher aan het begin van de zeventiende eeuw verteld dat ze goed waren in het ‘emblemata inventeren’. De patriciërsdochter Christina Leonora de Neufville (1713-1781) is een eeuw later aan het vertalen van een toneelstuk gegaan, vooral om een hoogstaande vrijetijdsbesteding te hebben. Men kan haar beter enkele fouten vergeven, dan haar volstrekt het beoefenen van de literatuur te misgunnen:
| |
| |
Ik zou, om [toegevendheid] op te wekken, konnen zeggen, dat men loffelijker enige misslagen gunstig verschoont, dan dat men vernuften die veel ledigen tijd hebben, van zo schoon ene bezigheid, als de dichtkunst is, afschrikke door de toegang tot de wetenschap al te ongenaakbaar te maken.
Een karakteristieke opmerking voor een jonge vrouw uit de betere kringen - ze is dan vijfentwintig - die niet hoeft te werken, en schier om de verveling te verdrijven, zich aan de dichtkunst wijdt.
Meestal echter was de situatie toch niet zo gunstig. Vaak moesten ongehuwde dochters juist wel de zorg voor het gezin op zich nemen, wanneer de moeder, zoals zo vaak voorkwam, gestorven was. Anna Roemers is daarvan een voorbeeld: zij heeft haar vader tot zijn dood verzorgd. Van ongetrouwde vrouwen werd trouwens ook verwacht dat ze een broer, of een oom of tante in het huishouden assisteerden. Betsy Hasebroek (1811-1887) bestuurde de huishoudelijke kant van de Heiloose pastorie van haar broer ‘Jonathan’, bitter genoeg, tot die trouwde waarna de geliefde zuster kon vertrekken om voor haar oud geworden ouders te zorgen.
Al dergelijke taken gingen zonder meer voor. Ook iemand als Betje Wolff is nog in hoge mate verdedigend op dit punt, zelfs wanneer ze in de aanval is voor de rechten van vrouwelijke schrijvers. In het voorwoord van de Bespiegelingen over den staat der rechtheid (1765) richt ze zich als volgt tot haar lezeressen:
Voor ditmaal verzoeke ik alleen, en dat wel van de fraaie dame af, tot de naarstige burgervrouw toe: zij gelieven haar best te doen om te begrijpen, dat er vrouwen in omstandigheden gesteld zijn, die, inderdaad, zonder de eigenlijke plichten der sex [vrouwelijk geslacht] te verwaarlozen, enige uren 's daags kunnen afzonderen voor ene tijdkorting welke [...] al zo onschuldig, al zo redelijk is, als de galanterie der eerste, of de beuzelingen der andere. Wat wij doen met onze ‘bekladde papieren’ is niets minder waard dan de dingen waarmee andere vrouwen hun dag doorbrengen, maar vooral, het doet niets af aan onze huishoudelijke plichten.
Mannen hangen de hele periode door hetzelfde standpunt aan. D. Elzevier, auteur van het liedboek Den lacchenden Apol (1667), schrijft in de voorrede enerzijds dat men meer waardering voor vrouwelijke auteurs moet opbrengen, maar anderzijds voegt hij er in een adem aan toe dat mannelijke dichters er verstandig aan doen niet met dichteressen te trouwen: die verwaarlozen het huishouden omdat het dichterschap alle aandacht vraagt. In 1815 geeft een recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen de ongetrouwde Fenna Mastenbroek een goedkeurend schouderklopje: ‘Wij hebben deze uitnemende verhalen [...] te danken aan ene landgenote, die in zodanig schrijven hare uitspanning vindt, maar, bijaldien zij wezenlijke plichten daaraan wilde opofferen, zichzelve veroordelen zou, en die in genen dele wenst onder zodanige vrouwen te behoren, die, de pen voor het publiek opnemende, daardoor ongeschikt worden ter welwaardige uitoefening van die huishoudelijke plichten, welke terecht van haar gevorderd worden.’
| |
| |
11 J H Ramberg, De geleerde vrouw Hannover 1802 Een afschrikwekkend beeld van een studerende echtgenote Lezend, schrijvend en studerend verwaarloost ze huishouden en kinderen, zoals onder meer blijkt uit het enorme spinnenweb, de lege provisiekast en haar onbekommerd poepende zoontje Vergelijk in dit verband Elisabeth Bekker, ‘Aan mijnen geest’, vs 225-232, p 628 hierachter
| |
| |
Natuurlijk geldt het ook voor vele mannen dat het schrijven naast de eigenlijke dagtaak moest gebeuren. Maar, zoals het spreekwoord zegt: gaat mannenwerk van zon tot maan, vrouwenwerk is nooit gedaan. Juist de onrust en onzekerheid die bij het runnen van een gezin met kleine kinderen zo'n grote rol speelt, heeft het vrouwen moeilijk gemaakt regulier tijd aan het schrijven te besteden.
Toch lijkt het erop dat in de loop van de tijd het aantal getrouwde vrouwen dat gelegenheid tot schrijven heeft, toeneemt. Mogelijk hangt dit samen met de toenemende welvaart in de hogere sociale milieus. Er komt daarmee ook ruimte voor meer dienstpersoneel en daarmee worden ook de taken van de bestuurster van het huisgezin verminderd.
| |
In Vlaanderen ‘bij de avondlamp’
In het negentiende-eeuwse Vlaanderen verschilt de positie van de schrijvende vrouwen niet essentieel van die van schrijvende mannen. Ook zij combineerden die activiteit met hun hoofdbezigheid. Waar dat voor mannen vooral een beroep betrof in overheidsdienst of in de pers, is dat in het geval van de vrouwen hun taak als huismoeder en/of hun beroep als kostschoolhoudster, directrice of onderwijzeres. Schrijven kan naast die hoofdtaak in ‘verloren ogenblikken’ of snipperuren. De combinatie valt voor vrouwen echter sowieso nadelig uit. Numeriek blijkt het uit twee bekende bloemlezingen. Het jubileumboek Onze dichters 1830-1880 van Theophiel Coopman en Victor dela Montagne telt op een totaal van 117 auteurs 8 vrouwen, dus nog geen 7%; in het overzicht van De Seyn-Verhougstrate Onze Vlaamsche dichters van 1830 tot 1905 is de verhouding 12 tegenover 282 oftewel 4%.
Het geval Maria Doolaeghe is symbolisch: zij runt als jonge vrouw een kruidenierszaak om in het onderhoud van haar familie te voorzien. Schrijven gebeurt na de dagtaak. In 1836 trouwt zij met een heelmeester. Vanaf dan is Vrouwe Van Ackere materieel verzekerd, maar haar situatie als huismoeder betekent voor haar literaire loopbaan geen spectaculaire wijziging. Op voorstel van een vrouw uit haar literaire vriendenkring betitelt zij haar tweede dichtbundel De Avondlamp (1850). Haar vriend en tekstbezorger Prudens Van Duyse verklaart in een inleidend schrijven de titel als ‘ene zinspeling op de stonden waarin die stukken, meestal Zondags, vervaardigd werden’. Poëzie na de dagtaak. De specifiëring is wel een element van de lofprijzing. Doolaeghe bewijst dat zij als vrouw een bijdrage kan leveren tot de vaderlandse letterkunde en de volksbeschaving en dit ‘zonder verzuim harer hoofdplichten’. In zijn begeleidend lofgedicht karakteriseert hij zijn kunstvriendin als De dichteres-moeder. Overigens zien we Doolaeghe ook in de bekende lithografie van F. Van Loo afgebeeld met een combinatie van attributen die verwijzen naar haar dubbele taak: huisvrouw en dichteres. Van Duyse schrijft:
Als 't lampje schemert, treedt een stiller dag u nader.
| |
| |
12 Maria Doolaeghe Het hoofdkapje van de getrouwde vrouw en de pen in de hand geven aan hoe ze haar levenstaken afwisselde
Met de afsluiting van de dagtaak (‘Gij toont uw sluimrend kroost aan d'afgetobden vader’) en de intro van huiselijke ingetogenheid (‘Geheimvol als de min, als 't huwlijk rein en zacht’) vangt ook voor de huisvrouw een moment aan waarin zij vanuit haar gevoelvolle binding met een aantal fundamentele waarden kan deelnemen aan de beschavende letterkunde. In die zin wordt haar ook het recht op opvoeding en onderwijs toegezegd. De associatie met de hoofdtaak, het moederschap, blijft wel intact. In een terugblik op haar carrière bevestigt Maria Doolaeghe in 1884 dat zij als vrouw haar ‘letteroefening’ - ‘onder het proeven van zoet en zuur’ - op een gelukkige manier kon afwisselen met haar hoofdplicht, ‘zonder hare levenstaak te verwaarlozen, en zonder in het minst aan huis- en handelswerk te kort te blijven’. Aan die voorwaarde gebonden, worden kennisverwerving en literatuurbeoefening als weldaden aangeprezen. Van het openbare domein wordt afstand genomen, of zoals Doolaeghe het schrijft in een lofgedicht aan haar collega Maria D'Huygelaere:
Wat gaat ons de ijdle wereld aan,
Wier eindloos woelen wij versmaên?
Ons blijft de lier, het kroost, een gade,
Wat vergt men méér van Gods genade?
| |
| |
Dit model is dominant voor de hele eerste helft van de negentiende eeuw. Pas na 1875, en dan nog in welgestelde en intellectuele milieus, zullen er enkele jonge vrouwen verschijnen die een uitsluitend literair profiel zullen ontwikkelen en dan ook volop onder eigen naam of onder een literair pseudoniem voor het voetlicht zullen treden. Tot dan is het eerder normaal dat schrijvende vrouwen hun status aan hun huwelijk ontlenen. In de regel worden zij ook gemakkelijker als getrouwde vrouw in het literair bedrijf aanvaard. Ze maken naam onder de naam van hun man. Op de titelpagina's lezen we dan ook: Vrouwe Van Ackere, geboren Maria Doolaeghe, M. Goutier, geboren De Smet, Vrouwe Courtmans, geboren Berchmans, etc. Dat een huwelijk in feite evenzeer een belemmering betekende voor een literaire carrière bewijzen enkele concrete gevallen: Jeanette Delcroix is een veelbelovend schrijfster; als gehuwde vrouw ondertekent ze haar stukjes met de naam J. Joossens, maar is ze nog nauwelijks productief. Nog duidelijker is het geval van de jonge dichteres Eliza Mather, die als Mevrouw Basse niets meer heeft gepubliceerd.
| |
Schrijven voor de kost
De huishoudelijke plichten stonden dus centraal en voor het overgrote deel van de vrouwen uit de zeventiende en achttiende eeuw zal het schrijven niet veel meer geweest zijn dan een verantwoorde, rolbevestigende uitspanning. Ze werden niet betaald voor hun gedichten, integendeel, er moest geld aan de uitgave ten koste gelegd worden.
Een enkele keer zal er wel eens iets verdiend zijn, op de toen ook voor mannen gebruikelijke manier, door een gedicht aan een hooggeplaatst personage of aan een stadsbestuur op te dragen, waarvoor men dan een bedrag in geld of een zilveren of gouden voorwerp kon ontvangen. Mogelijk ook dat auteurs als Catharina Verwers of de boekhandelaar-uitgever Katharina Lescailje incidenteel iets verdienden met het vertalen van stukken voor de Amsterdamse schouwburg. In het Zuiden werden dichteressen als Petronella Keysers en Barbara Ogier, die bijdroegen tot de officiële feestcultuur, van stadswege beloond.
Uitzonderlijk lijkt het geval van Maria van Akerlaacken (1605-ca. 1670). Zij werkte het grootste deel van haar leven net over de grens aan het hof van Kleef bij Nijmegen en dat is op zichzelf al bijzonder, want binnen de Republiek was van een literaire hofcultuur nauwelijks sprake. In Kleef was Johan Maurits van Nassau stadhouder namens de keurvorst van Brandenburg. Later resideerde er Henriette Louise, de echtgenote van de keurvorst. Omdat het hof cultureel op de Nederlanden was gericht, kon Maria van Akerlaacken er met haar Nederlandstalige werk emplooi vinden. Behalve een heruitgave van een genealogisch werk van haar vader gaf ze een bundel uit, Den Cleefschen Pegasus (1654), met lofdichten voor alle Kleefse hoogheden. Voor dit soort werk ontving ze een jaargeld van de keurvorst. Een incidentele gift kwam van Johan Maurits: een grote vergulde bokaal met rijksdaalders.
Ook Elisabeth Koolaart-Hoofman (1664-1736) verdiende op een vergelijkbare manier een wenselijke bijdrage in het levensonderhoud. Na het failliet
| |
| |
van de echtgenoot vestigde het echtpaar zich in Kassel en Elisabeth schreef daar tal van gelegenheidsgedichten voor de graaf en zijn familie. Dat leverde enige inkomsten op, bijvoorbeeld in de vorm van ‘een geschenk van zilver’ waar ze in een gedicht voor bedankt.
13 Signatuur van Petronella Moens onder haar portret door H J Backer Blijkens haar bril kon Petronella nog wel iets zien, maar haar handtekening verraadt hoe moeizaam ze de letters op papier zette
De situatie gaat veranderen in de loop van de achttiende eeuw. Meer in het algemeen gaan vrouwen uit de ‘betere’ burgerij werken voor hun brood, als boekhandelaar, als gouvernante, of kostschoolhouder. Dan komen er ook vrouwelijke auteurs die echt van de pen kunnen leven. Het gaat geleidelijk en met slagen om de arm. In het hiervoor al aangehaalde voorwoord van de Bespiegelingen over den staat der rechtheid (1765) wijst Betje Bekker het nadrukkelijk af dat het erom gaat ‘een schrijver van professie te zijn’ en even verder: ‘Onze uitspanningen moeten op onze plichten niet indringen.’ Maar wat haarzelf betreft, is dat toch meer theorie dan praktijk. Wolff en Deken zullen, zeker na het verlies van hun geërfde kapitaal, met schrijven in hun levensonderhoud moeten gaan voorzien. En dat zulks mogelijk wordt, heeft te maken met de opkomst van een nieuw genre, de huiselijke roman. Het kenmerkende van dat genre is nu net dat het even goed door vrouwen als door mannen beoefend kan worden. Om een goede kijk op het dagelijkse leven te hebben, hoeft men geen poeta doctus met een klassieke opvoeding te zijn.
Zo'n broodschrijfster is ook iemand als de thans totaal in vergetelheid geraakte N.C. Brinkman-van Streek (1760-1828). Haar inkomsten veegt ze op verschillende manieren bijeen. Voor een deel op de ouderwetse manier: ze schrijft dichtstukken voor hooggeplaatsten en ontvangt daarvoor ‘gratificatiën’.
| |
| |
Uit haar overgebleven correspondentie blijkt ook dat ze wanhopig op zoek is naar mecenassen die haar incidenteel, maar het liefst natuurlijk structureel steunen en eindelijk lukt haar dat ook als ze van koning Willem I een jaargeld van fl. 700, - (te vergelijken met het salaris van een hoofdonderwijzer) krijgt. Maar ze is ook modern: ze is werkzaam geweest bij een krant, ze schrijft alles wat los en vast is, als ze maar denkt er iets voor te kunnen krijgen: vertalingen van de Aeneis af tot een Duitse roman toe, toneelstukken, zangspelen, een reisverslag en een paar eigen romans. Alles bijeen een kwantitatief indrukwekkend en gevarieerd oeuvre. Voor Petronella Moens (1762-1843) geldt hetzelfde. Hoewel zwaar gehandicapt door haar blindheid beoefende ze vrijwel alle vormen van literatuur en ze richtte zich tot alle denkbare kringen van lezers, mannen, vrouwen en kinderen. Ze schreef, met hulp van secretaressen die voor haar de pen hanteerden, in allerlei tijdschriften, waaronder door haar zelf opgerichte. Ook zij krijgt vanaf 1835 een jaargeld uitbetaald, in haar geval een bedrag van fl. 200, -.
Voor sommige vrouwen was het schrijven weliswaar geen hoofdverdienste, maar wel een welkome gelegenheid om extra geld te verdienen. Dat lijkt bijvoorbeeld het geval bij Margareta Geertruid Cambon-van der Werken (1734-ca. 1800) die veel vertaalde en veel gelegenheidspoëzie schreef om het kennelijk te karige inkomen van haar echtgenoot aan te vullen. Anna Barbara van Meerten-Schilperoort (1778-1853) schreef een heel oeuvre bijeen om de ergste geldzorgen in haar domineesgezin te verminderen en begon trouwens ook een school. De inkomsten die Betsy Hasebroek kreeg uit haar romans werden voor een groot deel gespendeerd ten behoeve van het huishouden van haar dominee-broer, die graag royaal gasten ontving en er geen erg in had dat alleen de verdiensten van zijn zuster hem daartoe in staat stelden. Haar intieme vriendin Geertruida Toussaint vertelt het in een brief: ‘Kon ik zeggen b.v. om één trek harer lievigheid te geven, dat het grootste deel van 'tgeen zij met haar werk verdiende in de Heiloose huishouding opging zonder dat H. het wist, die haar de gehele administratie van zijn klein inkomen overliet, maar dikwijls gasten ontving en op goeden fatsoenlijken voet wilde leven; en als hij zich dan verwonderde dat zij er geen nieuwe piano afnam en geen zijden japon, dan maakte zij hem wijs dat dames zo veel nodig hebben aan - ondergoed!!’ (10 maart 1881). Froukje Herbig (1781-1857) had als hoofdberoep het houden van een school, maar vulde de inkomsten met schrijven aan. De jonge Toussaint begon als gouvernante, probeerde aan de slag te komen als vertaalster - een gebruikelijke weg - maar merkte al gauw dat daar nauwelijks droog brood in te verdienen viel en dat het met eigen werk beter ging. Ook na haar huwelijk met de schilder Bosboom waren het soms haar verdiensten die de huishouding drijvende hielden. Elise van Calcar (1822-1904) trouwde met een redelijk welvarende man, maar na diens faillissement moest zij al schrijvend zwoegen om
het hoofd boven water te houden. Bosboom-Toussaint commentarieerde meevoelend: ‘[...] treurig is het, zij moet werken en zonder ophouden; en dat vermoordt haar, het kan niet anders, ik weet er te veel van om het niet diep mede te voelen’.
Vetpot was het schrijven meestal toch niet, al waren er uitschieters. Zo ontvingen Wolff en Deken een formidabel bedrag, namelijk fl. 5000, -, voor hun Willem Leevend, al moet men daar wel bij bedenken dat deze roman van acht delen een gigantische omvang heeft. De uitgever hoopte kennelijk op een
| |
| |
vergelijkbaar succes als Sara Burgerhart had gekend. De beginnende Toussaint kreeg van haar uitgever slechts fl. 80, - voor De graaf van Devonshire (1837), maar daar spraken de vrienden toen wel schande van. Voor haar roman Twee vrouwen (1840) ontving Hasebroek fl. 180, -. (Ter vergelijking: het jaarinkomen van een dorpspredikant lag op fl. 600, -.) De oplagen van romans lagen ook niet erg hoog, zo tussen de 500 en 800 exemplaren. Voor Twee vrouwen is dat 700 exemplaren geweest en dat was normaal. Er waren niet veel mensen bereid zomaar geld voor een ontspanningsboek uit te geven. Men las, ook toen al, veel via leesbibliotheken.
De Vlaamse Courtmans-Berchmans, in 1856 weduwe geworden met acht kinderen en na een niet zo succesrijke onderneming met een eigen kostschool in het Oost-Vlaamse Maldegem, wist, naar het voorbeeld van Hendrik Conscience, bestaanszekerheid te bereiken via de inkomsten van haar literair prozawerk. Steunpunten waren hierbij een grote productie (een veertigtal titels), de publicatie van haar verhalen als feuilleton vóór de afzonderlijke druk in boekvorm, de talrijke herdrukken van haar succesrijke verhalen en romans (bijvoorbeeld bij leven vijf drukken van Het geschenk van den jager) en het vinden van een markt en uitgever in Vlaanderen én Nederland. Een succesformule. Ook Virginie Loveling was van beroep ‘schrijfster’.
| |
Sociale positie van schrijfsters. De Republiek
In de inleiding van dit hoofdstuk werd gesproken over de drie factoren die nodig zijn om een goed schrijver te kunnen worden. Twee daarvan, studie en vrije tijd, zijn vrijwel alleen beschikbaar voor mensen uit de hogere sociale milieus en op enkele uitzonderingen na behoren alle Nederlandse schrijvers tot die groep.
In de zeventiende eeuw ontmoeten we Anna en Maria Tesselschade Roemers Visscher als de dochters van een gegoede koopman en later als de echtgenotes van respectievelijk een jurist en een zeeofficier. Charlotte de Huybert was de dochter van een jurist. Questiers' vader was een loodgieter, of beter gezegd eigenaar van een gegoed loodgietersbedrijf: er was geld voor cultuurbeoefening in dat gezin. Questiers trouwde, zo lijkt het, vooral omdat er een geschikte opvolger voor de zaak moest komen. Katharina Lescailje was de dochter van een boekhandelaar en zette later het bedrijf van haar vader voort. De vader van Alida Bruno was predikant. Na zijn dood bleef ze met haar drie zusters samenwonen. Hoe die vrouwen aan de kost kwamen, is niet bekend. Scharrelde Alida als gelegenheidsdichteres wel eens iets bij elkaar? Van de familie van Titia Brongersma weten we niets, al blijkt uit de vele traditionele vaardigheden van deze vrouw als tekenen, schilderen, boetseren en musiceren dat ze een zorgvuldige en betrekkelijk kostbare opvoeding moet hebben gehad. Geertruyd Gordon kwam uit een gegoed patricisch-provinciaal milieu.
In de achttiende eeuw verandert het beeld niet. We vinden de Utrechtse patriciërsdochter Katharina Johanna de With alsmede een hele reeks vrouwen uit hoge kringen: baronesse De Lannoy, baronesse Van Essen-van Haeften, jonkvrouwe Clara Feyoena van Sytzama. Amsterdams patriciaat is de familie
| |
| |
van Van Merken. Rijke kooplieden vormen de familie van De Neufville en van Hoofman.
Veel vrouwen komen uit de middenklasse: de vader van Betje Wolff was koopman in Vlissingen, die van Sara van der Wilp conrector, die van Femina Heems fabrikant, die van Schweikhardt kunstschilder en die van Toussaint apotheker. Wat lager staat Adriana van Rijndorp die uit een acteursfamilie stamde. Er zijn ook nogal wat schrijvende domineesvrouwen geweest: Nevius, Van Westrem, Ilberi, Pollius, Post. Het lezen en schrijven van (religieuze) literatuur was in dat milieu schering en inslag.
Als altijd bestaan er op de regel uitzonderingen. Zo'n uitzondering is Aagje Deken, dochter van een mislukte boer, opgevoed in een weeshuis, zij het een weeshuis van enig niveau. Door zelfstudie, aanvankelijk vooral in stichtelijk-theologische boeken, komt ze verder en ontwikkelt ze haar schrijftalent. Toch heeft ze aanvankelijk als dienstbode en later in een vaag theehandeltje de kost moeten verdienen. Pas als ze gaat samenwonen met Betje Wolff en er bovendien een erfenis loskomt, raakt ze tot volle bloei. Nog uitzonderlijker is de negentiende-eeuwse dienstmaagd Francijntje de Boer. Haar vader was muzikant en klerk - enige allure had het gezin dus wel - maar Francijntje moest al op haar tiende van school af om thuis te helpen. Later werd ze dienstbode in Harlingen en Sneek. Hoe haar dichterschap zich ontwikkelen kon, is niet duidelijk. Mogelijk mocht ze bij de families waar ze diende, lezen. Stimulerend zal het contact geweest zijn met de te Sneek woonachtige schrijfster Fenna Mastenbroek. In elk geval, ‘men’ vond het prachtig en de dichtende dienstbode mocht haar eerste bundel zelfs aan de koningin opdragen.
| |
Sociale positie van schrijfsters. Vlaanderen
In de Habsburgse Nederlanden verschilt de sociale herkomst van de vrouwelijke schrijvers nauwelijks met die in de Republiek. Uit de wereld van de magistratuur en de ambtenarij stammen Eleonora Carboniers en Katharina Boudewijns. De (vaak verfranste) adel ontbreekt. Livina Sanders komt uit een gezin dat blijkbaar tot de lagere adel behoorde. De Brugse rederijkersvrouwen zijn haast alle echtgenotes van stadsnotabelen. Maria Petyt en Anna van Schrieck waren dochters van kooplieden. Catharina Peremans was de erfgename van een rijk landbouwersgezin. Petronella Keysers' dichtende man was advocaat. Elizabeth van den Hove was de weduwe van een apotheker. Alleen Anna Bijns moest via het schooltje, dat zij met haar broer openhield, flink zorgen voor de kost. Toen haar zus naar aanleiding van haar huwelijk met een zilversmid haar erfdeel opeiste, kon moeder Bijns, weduwe van een kleermaker, niet anders dan haar huis en winkelvoorraad verkopen. Opvallend ook - het is hier al eerder ter sprake gekomen - is het feit dat nogal wat dichteressen of als dochter, zuster of echtgenote met literatoren of kunstenaars waren gelieerd: Carboniers, Van Nieuwlandt, Keysers, Ogier en de zusjes Bouvaert.
De schrijvende vrouwen in Vlaanderen na 1800 zijn van bescheiden huize. Het gaat om dochters van ambachtslui (een pottenbakker, een kleermaker) of afkomstig uit middenstandsgroepen (inz. kruidenierszaken). Een uitzon- | |
| |
dering vormt nog de burgemeestersdochter Johanna Berchmans, die ook een degelijke opleiding zou krijgen, maar meer dan wie ook toch ook geconfronteerd zou worden met de situatie van materiële afhankelijkheid die zo typisch is voor een vaderlandse en volksopvoedende schrijfster van vóór 1875. Het milieu van de gezusters Loveling en Sophie Fredericq breekt met dit profiel. Laatstgenoemde tekent haar gedeponeerde publicaties als ‘épouse Mac Leod, propriétaire à Gand’.
| |
Conclusie
Als we de gegevens samenvatten, blijkt Anna van der Horst gelijk te hebben voorzover het om vrijetijds-schrijvers gaat. Wil een vrouwelijke auteur mogelijkheden hebben om haar schrijverschap te ontwikkelen, dan moet ze eigenlijk wel lid zijn van een welgestelde en cultureel-gevormde familie. Wanneer haar vader haar dan extra stimuleert en ze via huisonderwijs of althans een behoorlijke schoolopleiding de kans krijgt enige culturele bagage op te doen, zijn haar kansen nog beter.
Vrije tijd is gewenst en is aanvankelijk vooral voor ongetrouwde vrouwen weggelegd. In de achttiende eeuw worden de kansen voor getrouwde vrouwen ook gunstiger, mogelijk door de toenemende rijkdom en de groeiende hoeveelheid personeel.
De beste stimulans voor een vrouwelijke auteur is het overigens als ze met haar publicaties geheel of gedeeltelijk de kost moet verdienen. Zo iemand beoefent dan alle denkbare genres, als er maar vraag naar is.
Voor de religieuzen ligt het allemaal wat anders. Binnen de eigen gemeenschap werd een beroep gedaan op hun aanleg en kennis. Veel werd ook in opdracht geschreven van de geestelijke leiders en men mag aannemen dat daar dan ook tijd voor beschikbaar was. Toch wordt ook van Trijn Oly in de kloppengemeenschap in Haarlem verteld dat ze voor haar schrijven pas in de nacht gelegenheid vond.
|
|